Meningen over Zwijgboek

Vruchtbare vormen van zwijgen
De omloop van poëziebundels gaat net als die van romans zo snel dat je al van een comeback mag spreken als een dichter na vijf, zes jaar pas een nieuwe titel publiceert. Je zou dat dan zelfs móeten denken als je je realiseert dat er, zoals in het geval van de Brusselse dichter Philippe Cailliau (º1954, Kongo) respectievelijk 15 en 10 jaar tussen de laatste drie publicaties liggen. Maar kun je nog steeds van een comeback spreken wanneer de dichter in kwestie zich na een lange incubatie ontpopt in een andere soort poëzie? Vanaf zijn debuut in 1976, De moordenaar en zijn vroedvrouw, speelde de auteur, toen nog Phil Cailliau geheten, ongeveer vijf jaar lang als essayist, criticus en dichter een duidelijke rol in de voorhoede van de zelfkritische poëzie, een rol die het meest pregnant tot uiting kwam door de verschijning van de dubbelbundel De leer van Etymon & Hoe meervoudig dit lieve lichaam in 1980. Op basis van alleen al deze titels (etymon is de Griekse aanduiding voor woordkern) kun je concluderen dat het om onderzoeken in achtereenvolgens de diepte en de breedte gaat. Ook zijn in 1975 geschreven maar pas in 1982 uitgegeven CIA ofwel Compagnie van de Internationale Amnestie, een lang gedicht voor vier stemmen waarin afwisselend een Presentator, Spreker, Verteller en Commentator optreden, benadrukt dat Cailliau niet bepaald aan een tunnelvisie lijdt. Wel is opmerkelijk dat de zegging van CIA veel kariger is dan die van het gelijktijdig ontstane werk van de andere bundels. Het is dit ingehouden taalgebruik waar ik aan moest denken toen ik in 1997, na lang wachten op Cailliau’s nieuwe teksten, het uitgaafje Randstad living onder ogen kreeg. Ik kies de omschrijving uitgaafje in plaats van bundel omdat het betreffende cahier naast enkele door Jan Kempenaers gemaakte foto's van Ganshoren slechts zes gedichten van Cailliau over dezelfde Brusselse wijk bevat, samen Impressies van een slaapstad genoemd. Verdwenen bleken de deels op zichzelf betrokken taalvragen, de zucht naar het experiment, de drang om de lezer uit een puur consumerende leeshouding te trekken. In plaats daarvan bediende Caillau zich nu van een onvervalst parlando met hoogstens een ironische knipoog als nalatenschap van de modernistische onderzoeker. Het eerste gedicht zet direct de toon: 'Allicht spreek je / geen woord te veel / want nergens is het leven / je zo lief // als in een pastorale / met wat heet / en oud gefluister'. Dat hij ondanks de uiterlijk eerder brave beeldspraak z'n fascinatie voor de thematiek van leven en dood en technisch raffinement niet had verloren, bewijzen de slotregels van het zesde gedicht: 'Het is of ik hier steeds geboren ben, / of ik voortdurend stierf / om weer te keren naar de plaats // waar ik steeds weer geboren lijk'. Let ook op de dubbele betekenis van dat laatste woord. Als je weet hoeveel jaren van ziekte en pijn Cailliau al heeft ondergaan, realiseer je je ook dat dit geen vrijblijvende frasen zijn. Kennis van zijn precaire gezondheid geeft de onderwerpen van het werk extra overtuigingskracht, al heeft het die externe informatie niet nodig. Belangrijk ook is de regel in het woord vooraf: "Met deze Impressies van een slaapstad maakt Philippe Cailliau zijn rentree in de wereld van de poëzie." Hier stond hij dus toe dat een comeback werd bedoeld, een idee dat versterkt werd door de langere voornaam. En toen werd het weer lang stil. Pas tien jaar later namelijk gaf de Antwerpse uitgeverij Ampersand & Tilde in haar reeks De Oostakkerse Cahiers Zwijgboek uit, de eerste echte boekuitgave na Wedersamenstelling (1981). Verwijst Zwijgboek naar de veronderstelde tijd van afgewendheid van het literaire wereldje terwijl er ondertussen een boek geschreven werd? Het kan zijn, net zo goed als dat hij consequent de lijn heeft doorgetrokken van de volgende regels in Wedersamenstelling: 'Je bijdrage in mijn zwijgtijd / mijn moeilijk wordend praten'. Hier, en dat is verrassend, hangt het zwijgen niet af van één persoon. Of toch, en kent die dan meerdere perspectieven? Er staat daar bovendien een complete reeks die Oneindig stil heet. Het is dus niet zo dat de benaming Zwijgboek uit de lucht is komen vallen. Daarmee kan eveneens van een comeback worden gesproken. In elk geval is Cailliau er, net als zoveel voormalige experimenteel gerichte kompanen, van doordrongen geraakt, dat een dichter op de eerste plaats een verhaal heeft te vertellen en dat zo duidelijk mogelijk moet doen, zonder afleidingsmanoeuvres, hoe boeiend op zich ook. In de loop der jaren is de vorm steeds meer ondergeschikt gemaakt aan de inhoud, al zijn z'n teksten zeker geen proza. Bijna dertig jaar geleden was hij zich overigens al bewust van de spanning tussen beide genres. Zo begint De leer van Etymon met een bericht Aan de lezer in twee vormen: links in strofen, rechts als alinea's van een prozablok. In De leer van Etymon gewaagt hij nog van: 'Kakelende Venus verscheen in Woorden, / verschijnt nu in klakkeltong / in dagbladbladen ... // Ze heeft het schreien afgeleerd. / gebaard: Maria hoerenjong. In Wedersamenstelling is het vrouwenbeeld al getemperd: 'Ze had zich zwart omrand, met lijkgeur / toen omringd. Getuige van haar lust: / adrenaline op het spiegelvlak, / chronische paranoïa in mijnbekken. // Haar ondergoed. Gek: lingerie bewaren, / zoals het woord: elke dag vernieuwd / en nachtschuw. Geschiedenis / in de vezels, galax in de cel.' Cailliau gaat zich hier net als bijvoorbeeld de vroegere Frank Pollet nog te buiten aan wat de meeste lezers ten onrechte onpoëtische woorden zouden willen noemen, maar de prosodie is al een stuk rustiger en traditioneler. In Zwijgboek nu niet veel manifestaties meer van de vrouw als hoer of geliefde maar een mijmeren over een dochter, die naar het Griekse sophia, (levens)wijsheid, is genoemd. Wat goed past die naam bij zowel het onderstaande gedicht als des dichters centrale thematiek. In het oude Christendom namelijk werd hagia sophia ook wel als aanduiding voor de mensgeworden twééde persoon der Drie-eenheid gebruikt. Tweede persoon, het personage van de wederopstanding? Grammaticaal wordt door Cailliau de tweede persoon enkelvoud uitgebuit, die hier tot drie keer toe (maar elke keer anders) in het einde opduikt. Waarom anders zou Cailliau, gezien haar omschrijving in Sophie (1) inhoudelijk volkomen overbodig, vermelden: dochtertje van jou? Dat kan geen toeval zijn, zeker niet als je je realiseert dat de tweede persoon enkelvoud in vrijwel elk gedicht van Zwijgboek optreedt maar juist níet in de rest van Sophie (2)! Ook al zou de dichter hier zelf van opkijken, zijn dit soort effecten direct uit diens onbewuste afkomstig, zijn poëzie moet wel complimenten opgespeld krijgen, omdat ze op veel plaatsen aanleiding geeft tot dergelijke goed passende overwegingen.

Sophie (2)

Hoewel van slagen en verwondingen
zij dagelijks meer ziet op tv,
hoewel zij op haar negen
almaar minder te misleiden valt,

is zij nog steeds als onbespoten fruit:
met gaatjes, sneetjes van een vogelbek,
met builtjes en een vlek.
Zij leiden echter niet tot kramp of diarree
zoals dat wel gebeurt bij velen na hun dertig.

Haar korte rokjes zijn alleen maar mooi,
haar billetjes zijn ongeschonden.
Haar lach haar stem haar huid zijn niet te koop.
Haar woordenschat tien pluchen honden
en een slangenhemd

Zo leeft zij verder, dochtertje van jou,
en ga jij, alleen, in haar genenspel
je toekomst tegemoet.

Eenzelfde soort sprongen naar minder spanning en contrast maar tegelijk naar een soepeler verlopend spel met betekenislagen geldt ook voor de andere onderwerpen. Die zijn zozeer met elkaar verstrengeld dat ze moeilijk zijn te scheiden. Sophie gaat weliswaar over een dochter maar loopt dus uit in het eigen einde, dat door haar een toekomst wordt. Dan zijn we alweer bij de voor hem zo belangrijke thematiek van leven en dood beland, die vanaf het prille begin als een rode lijn door zijn oeuvre kronkelt. Zwijgboek bestaat uit 2 afdelingen: Balanceren op het slappe koord en Brieven en andere scans. Sommige gedichten daar kunnen inderdaad brieven genoemd worden, geschreven als ze zijn aan o.a. ‘een pasgeborene’, een ‘Erik V.’, een stervende’, ‘een afgestorvene’ maar of de rest terecht uit scans bestaat kun je je afvragen. De scheiding is niet altijd even duidelijk. Nogal wat teksten uit de tweede afdeling hadden namelijk met evenveel recht in de eerste kunnen staan. Daar had de uitgever meer helderheid kunnen eisen. Globaal bestaat Balanceren op het slappe koord uit teksten waarin een dochter of een meisje de toegesproken persoon is en plaats- en tijdbepalingen belangrijk zijn. Hier vinden we ook het eerder belangrijke dan geslaagde gedicht Tijd. Het speelt een grote rol omdat de titel Zwijgboek deels verklaard wordt. Ik heb niet veel op met de zwakke beeldspraak in de regels 5 en 6, het origineel verwoorde slot met z’n perfecte contrastpunt maakt echter weer veel goed.

Tijd

Jij, die lang behoorde tot het zwijgend contingent,
die een horloge droeg aan elke pols
en toch de tijd een halt toeriep. Jij
die je eigen interventiemacht deed bivakkeren
in een wiegende woestijn waarin zelfs schrijfgerief
wist weg te smelten. En
die het zwijgen had geleerd omdat elk woord
je dichter brengt bij slot en dood.

Zo'n stilte van de duiker.

Je wist dat wachtwoorden worden bedacht
om het ontbreken van een daad van lef
te maskeren.

Waar is je stilte nu,
nu vrouwen boven veertig
schreeuwen door je keel?

In het eerste luik staat ook het titelgedicht, dat dus niet onbesproken mag blijven. Van meet af aan roept het vragen op, fascineert het. De eerste regel bijvoorbeeld valt op twee manieren te lezen, een keer met het accent op 'je' en een keer op 'in'. Tevens wordt hier de bundel waarin het staat ontkend. Die ontstaat pas door het ontbreken ervan in kaart te brengen! Vandaar ook het belangrijke woord 'meer' in de voorlaatste regel, dat het juist geboren Zwijgboek alweer om zeep helpt. Zo scheert Cailliau regelmatig over de filosofie.

Zwijgboek

Er is geen zwijgboek om je in te schrijven.
Je bent geboren, ooit geschoren ben je voor de winter.
En wit blijft alles stil, blijft alles zwijgen.
Gelezen heb je veel. Veel ogen heb je veel gelezen.

Over zoveel jaren ben je uitgeteld, aldus het spreekboek.
Een en ander is daarover neergepend. Je heb gezongen,
gesprongen en gewipt. Voor het goede doel gesnotterd
en gehijgd. Meermaals heb je Ciao! geschreeuwd
en soms gestameld.

Dagen heb je rondgestrooid, verhalen ingeslikt,
Crux interpretum op een muur gespoten.
Cassandra mocht steeds weer de sluiers werpen
over jou. De sluiers van een sprakeloos gebrek.

Binnenkort wordt alles stil, wordt alles zwijgen
of verzwegen rode ogen. Maar niet Cassandra
neemt het woord. Zij valt erin.

Over zoveel tijden word je nog onvindbaar.
Er is dan toch geen zwijgboek meer

om in te schrijven

En daarom staat er geen punt achter het laatste woord, schijnbaar een detail maar poëticaal een credo! De 'je' van de eerste regel is nu namelijk daadwerkelijk verdwenen maar blijkbaar niet definitief. Hier wordt het zwijgen niet zozeer verbonden met niet meer praten of dichten of publiceren maar met de dood. Die betekent voor Cailliau, gezien ook het slot van Sophie, wel het eind van de verzamelde personages van het subject in dit bestaan maar niet het einde van diens genen. De bouwstenen van het leven gaan ook bij deze eigenzinnige dichter nooit teloor maar leven in andere vorm voort in volgende bundels. Wat maakt het uit, afgezet tegen deze achtergrond, hoe lang Cailliau aan een gedicht schrijft en schaaft, hoeveel tijd hij wil nemen voor een nieuwe bundel? Wat maakt dat uit, zolang het resultaat er maar toe doet. Ik lees liever, veel liever, een bundel die tien jaar na z'n voorganger getuigenis aflegt van een relevante ontwikkeling dan een die op de belangrijkste punten niet afwijkt van gedichten die een jaar daarvoor verschenen. Ik kijk daarom nu al uit naar de volgende uitgave van Cailliau, hopelijk maak ik die nog mee! Ondertussen gun ik hem een vruchtbare nieuwe goback.

Albert Hagenaars


Véélzeggend Zwijgboek van een praatgrage dichter
Philippe Cailliau leerde ik kennen einde ’70 op een vergadering van de (kleine) commissie voor poëzie in het leerplan Nederlands. Voordien had hij reeds meegewerkt aan Kreatief (dat ik samen met Lionel Deflo had opgericht in 1966) en aan Boulevard (dat ik redigeerde tot 1980). In die tijd waren het vooral Wilfried Adams, Leopold M. Van den Brande, Johanna Kruit, Romain John Van de Maele, Philippe en ikzelf die in (meestal gestencilde) tijdschriften poëzie publiceerden. Animal Farm in Denderbelle trok dichters en beeldende kunstenaars aan om daar hun ding te doen. Was het Fernand Ronsmans die aldaar de dans leidde? Calliau werd in 1954 in Elisabethstad geboren. Hij studeerde Nederlandse letterkunde en literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit Brussel. In 1976 werd hij licentiaat Germaanse filologie en werkte lange tijd in het onderwijs. Hij publiceerde de bundels De moordenaar en zijn vroedvrouw (1976), De tocht naar Cloaca (1976), De leer van Etymon & Hoe meervoudig dit lieve lichaam (1980), Wedersamenstelling (1981), Compagnie van de Internationale Amnestie (1982) en Randstad Living - Impressies van een slaapstad (1997). Tien jaar later verschijnt nu het Zwijgboek bij De Oostakkerse Cahiers van uitgeverij bf Ampersand & Tilde. Is het een verwijzing naar de tijd? 1997-2007? Heeft Cailliau tien jaar gezwegen en nu zijn stilzwijgen doorbroken? Toch voor wat het bundelen van zijn gedichten betreft. “Ik balanceer op een slappe koord,” zegt hij. Sophie, het openingsgedicht, pakt de lezer onmiddellijk bij de kraag. Ik ben ontroerd, het doet mij nadenken, het laat mij niet los. Een kraag van gevoelens wordt hier om de hals van een negenjarig kind gelegd. 'Zij is een jonge bruid', 'Zij draagt jouw naam', en niemand mag haar met een vinger aanraken! Hoewel zij al niet meer te verleiden is, 'is zij … als onbespoten fruit', ook als ze ouder wordt, een puber 'met haar korte rokjes', is zij niet te koop: 'zo leeft zij verder' in de dichter. Mooi, origineel. De dochter van deze dichter (het kan ook mijn dochter zijn) beroert zijn taal, zijn woordenschat, zijn inleving. Het meisje is bijna tien en de dichter wachtte bijna tien jaar om zijn privé gevoelens openbaar te maken. Na tien jaar is het zijn dochter “die weer warmte in je haard blaast”. Het gedicht Capacocharitueel doet mij vragen stellen: "Is Sophia overleden?" of "Is het personage een kapstok voor allerlei gevoelens? Een therapie?” Philippe Cailliau schrijft therapeutisch en dit is niet hetzelfde als navelstaarderij. Hij schrijft het thema breeduit en opent zoveel perspectief dat de lezer het universele karakter ervan bijna lijfelijk ervaart. In welke context moet ik 'de dochter' plaatsen wanneer 'dood haar nieuwe gids mag zijn'? 'Je bent nu onze afgezant. Waar en bij wie? Een ander thema is de stad. Tot wie richt de dichter zich als hij schrijft: “'In elke stad ben jij een dak/ Ben jij een muur waarin vier deuren'? Wie is 'de architect van deze oude stad'? Is het de dichter zelf die zich druk maakt om de sloop, het verval? En vindt hij alweer troost bij zijn 'dochter'?

… Smeer boterhammen voor je kind, en zie
haar huiswerk na. Knip nagels, was haar
haar en kijk haar oortjes na.

(p. 17)

Ondertussen is hij 'wat zieker nu.' En toch kent hij een opleving. De (oude) dichter 'zingt de blues', hij 'lacht wat af de jongste tijd'. Je bent wel geen “Bourgondische Beotiër” meer en 'je kredietwaardigheid is… legendarisch, maar nog steeds een holle tand'. De dichter overschouwt zijn leven en stelt meewarig vast dat 'niets naar (zijn) hand wordt gezet', 'geen genade noch geschenk' valt hem ten deel. Hij leeft verder tussen relativeren en zelfmoord plegen, tussen woord en daad, hij 'nadert, wacht/geduldig op het voortbestaan,/ versleten man en oude vader.'

Zo zegt haar mond: spreken, dat is
denken dat je praat en kleuren lijmt
aan klanken uit een mond.

u praat zij nog, wel stil en laag,
omdat zij meent dat zeggen hoort.
Maar gaandeweg valt elke klank
dan weg.

De ziel van de dichter is 'berooid'. Hij voelt dat het tijd wordt voor een Zwijgboek, maar hij stelt verbitterd vast dat “er dan geen zwijgboek (meer) is om in te schrijven”. O ziet hij een uitweg in het schrijven van brieven, als boodschappen in een fles? Hij schrijft aan een pasgeborene, aan Erik V., aan een stervende, aan een afgestorvene. Waarom? 'Omdat woorden vloeken, woorden stinken niet', de stad wel en het 'landschap is/van grijs, verwondering en zwart'. Zwijgboek is de betere bundel van de laatste jaren. Je kunt de poëzie van Philippe Cailliau op meerdere manieren lezen en begrijpen. Zijn gedichten zijn meestal sterk gelaagd. Hij hecht veel belang aan een zorgvuldige woordkeuze. De woorden hebben niet alleen een betekenis, maar hun associatieve kracht is erg groot. Hij weet zijn thema kernachtig neer te zetten; altijd blijft zijn poëzie uit het vaarwater van het prozaïsche. Toch heb ik nergens overbodige beelden gevonden of vervelend herhalen van bepaalde woorden. Philippe Cailliau doet er alles aan om het proza te ontlopen. Elk gedicht isoleert zich als het ware uit de sfeer van het proza. Het geeft een stilstand te zien. Dit geeft de lezer de kans om zich te bezinnen. Mooie poëzie!

Thierry Deleu

Over Dit vroeger dat weer nu is en altijd

De poëtische verwoording van een rasechte 60-er
De dichters die rond 1960 debuteerden, vormden een heterogeen gezelschap, maar gemeenschappelijk was hun afkeer voor de klassieke rijmelarij. De weergave van het toen zichtbare maatschappijbeeld was voor de meeste schrijvers een mogelijkheid om het tijdsklimaat op te roepen. De dichters deden dat - uiteraard - in verdichte vorm, met de middelen van stijl en verbeelding; zij duidden aan wat er onder de oppervlakte als 'tijdgeest' karakteristiek was voor die periode. Bij die categorie dichters behoorde Francis De Preter.
Onze naoorlogse poëzie vertoonde aanvankelijk weinig tekenen van vernieuwing. Daarin kwam verandering in de jaren ’50 met de zogenaamde experimentelen. Zowel de 50-ers als de 60-ers wezen een intellectualistische en esthetische (dicht)kunst af. In plaats daarvan stelden zij het spontane, het associatieve. Zij lieten zich inspireren door kunst van primitieve culturen, tekeningen van kinderen en jazzmuziek. De poëzie ging rebelleren in de taal. Zij deed beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties, die correspondeerden met de exploratie van het onderbewuste. De beelden verwezen niet meer naar een direct herkenbare realiteit, maar zij gingen binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.
Francis De Preter debuteerde met de bundels Verzen en Seizoenen (1961), Stilte rapen (1962), Latemse Gedichten (1963) en Brandhout voor een zomer (1966). Toen en nu nog blijft poëzie voor De Preter beeldend, hij schuwt geen geijkte thema’s en iedere keer is er een verrassende eenheid tussen inhoud en vorm. De natuur, de seizoenen, het wisselende landschap beïnvloeden zijn gemoed. Aan die gevoelens geeft De Preter op een meesterlijke wijze gestalte, erudiet, ja, maar vooral intelligent en genuanceerd. Ook in Dit vroeger dat weer nu is en altijd is de natuur - ook in haar confrontatie met de stad - het decorum van een boeiende wereld, waarin geen plaats is voor vals sentiment, maar wel voor beeldrijk aftasten van wat die wereld met de dichter doet. Is de natuur een opposant? Bondgenoot? Of gewoon een begeleider van gevoelens? De Preter wil zijn gevoelens beheersen zoals hij de natuur beheerst: geen pijn, geen ontgoocheling, mag zijn denken in de war sturen. Wat niet betekent dat hij die gevoelens, die afweging, die innerlijke strijd niet verwoordt. Ook weer in deze recente bundel lezen wij poëzie die krachtig aandoet, sterk van zegging, met een sterk beeldend vermogen. Ook hier is zijn poëzie het bindmiddel tussen denken en voelen. Wat in deze bundel ook weer opvalt - zonder dat het hindert of opdringerig doet -, is het spirituele, de mystiek, de linken naar het verleden, de wisseling van de seizoenen. Deze inhoud is niet nieuw, voor De Preter niet en ook niet voor de landschapspoëzie die in de jaren ’60 opgeld maakte. De Aubade voor Lieve zet vanaf het begin de toon: de dichter zoekt naar harmonie tussen wat hij voelt en wat hij ziet. Of hoe hij de dingen wenst te zien zoals hij ze aanvoelt. Is dit wat ik beheersbaarheid noem? Of heeft de dichter schrik om uit balans te geraken en doet hij er alles aan opdat dit niet zou gebeuren?

Maak je vingers niet te nat,
anders speel je te laag
op de ochtendviool.
Leg de toetsen dieper,
dan horen we de wind nog ruisen
in het koraal.
(blz. 9)

Deze ingebouwde schrik om overstuur te neigen vind ik overal in de bundel verspreid. De dichter wekt de indruk dat hij alles wil controleren en in deze 'struggle for life' lijkt hij een 'god in ’t diepste van zijn gedachten'. Hij creëert religieuze gevoelens die hij nauwelijks situeert in een openbaar godsbeeld, maar veeleer in een spirituele ervaring.

Huisgeest

De geduldige huiskamer
wacht op de bewoners van toen.
Een hoogbejaarde ziel
zit op de trapzaal en neuriet
met de wind, vanouds
haar zangerige vriend.
Een geest uit nog presente tijden
lijmde ’t broze vaatwerk
en liet aloude meubels leven.
Hij ligt daar wakende
te dromen in kussens diep:
wij mogen met hem converseren
in een tongval van weleer.
(blz. 20)

De subtiliteit waarmee De Preter de linken legt met het verleden, is zo vernieuwend. Ik heb het weinigen zien doen. Let op de bekende ingrediënten van de kindertijd, zoals 'dromendoosje', 'wieg', 'melk', 'wol en dons', en hoe zij in poëzie worden gedoopt en onsontroeren zonder ook maar één woord van meligheid.
...
bij de wieg van het licht,
diep in de long van het buitenhuis,
…… een ochtend in melk gedoopt,
… en voor het eerst een hemel
vol zien lopen, blauw
van honger naar méér.
(blz. 23)

Ook weer betrekt hij muziek en componisten in zijn poëzie. Lees Bach en de wolken, (Brandenburgs concerto nr. 5): 'op de drijvende cadans van Bach'. En deze cadans ervaar je in het gedicht, het 'vertrekt', 'rijdt', 'roeit', 'schuift', 'gaat heen en keert', 'waadt', 'ijlt en drijft.' De beweging van de muziek vindt haar uitlaat in werkwoorden (zoals hierboven) en in het voor de hand liggende substantief 'de trein'.

… Buitensporig ijlt de trein vooruit
op de drijvende cadans van Bach.
(blz. 26)

Vreemde geluiden, geesten, mythische ruimten creëren sporen van nostalgie, maar nergens verstoren deze geheimzinnige verbanden het evenwicht tussen werkelijkheid en fictie, tussen denken en voelen, tussen ontroeren en accapareren. Daarom vind ik deze nieuwe bundel van Francis De Preter niet alleen een bevestiging van zijn talent, maar vooral - en met nadruk – de bevestiging van een geloofwaardig dichterschap. De dichter blijft trouw aan zijn credo. Hij is nooit terug van weggeweest, hij wekt geen vervelend déja vu-gevoel op, nergens doet hij denken 'aan een stille oude man'. Of hij 'het Arcadië dat zich in zijn droom ontrolde' vond? Ik denk het niet. Dit vroeger dat weer nu is en altijd zal niet zijn laatste bundel zijn.

… Oude bomen maken het verschil,
hagen groeien dichter dan gedichten.
(blz. 47)

Dit vroeger dat weer nu is en altijd is een 'keigoede' (trendy, eigentijds woord!) bundel van een dichter die veel, véél meer lezers verdient!

Thierry Deleu

Meningen over Traag is uw verbazing

Bert Lema over mensen die hij heel zijn leven heeft gekend
Bij De Oostakkerse Cahiers verscheen de bundel Traag is uw verbazing van Bert Lema. Hij werd geboren in Brugge, op 7 december 1969. Hij studeerde Germaanse in Gent en woont momenteel met vrouw en twee zoontjes in het Pajottenland. Hij is werkzaam in de basiseducatie (alfabetisering). Een aantal gedichten uit Traag is uw verbazing verscheen eerder in De Brakke Hond, Nieuw Wereld Tijdschrift en Yang. Lema krijgt op zijn 38ste een nieuwe kans. Eind jaren '90 begon hij - na een lange periode van stilte - opnieuw overal te publiceren. Onder andere in Schoon Schip, Gierik/NVT en Dighter en met regelmaat in De Brakke Hond. Bij Ampersand & Tilde brengt hij nu Traag is uw verbazing uit.
Lema schrijft krachtige poëzie met een spirituele inhoud. Hij maakt - tot mijn spijt - vaak gebruik van dialectwoorden (woorden uit zijn kindertijd?) en dit stoort mij. De man heeft een lange weg afgelegd: van Brugge via Gent en Brussel naar Vollezele. Soms voel ik invloed van Claus, Lucebert, Llorca en Neruda. De bundel Traag is uw verbazing bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat gedichten die reeds verschenen. Het tweede deel bevat de cyclus Traag is uw verbazing. De bundel is een bloemlezing uit zes of zeven jaar schrijven. Toch vormt de bundel een eenheid. De titel slaat op een heel trage openbaring die verbazing wekt. Zijn gedichten etaleren enerzijds hilarische ernst en anderzijds relativering en ernstige humor. Beide zijn ingebed in een spirituele beleven. Lema is kosmosgevoelig. De wijze waarop hij de bundel aangeeft - als een offerande – heeft mij gepakt. De eerste gedichten laten mij niet los: wat een eigenzinnige en eigenwijze verwoording van herinneringen aan zijn opa, oma, ouders, zijn kindertijd en jeugd! Zijn beeldspraak doet mij af en toe denken aan de eerste experimentelen, maar door de geaardheid (aarde, aarden) van de gedichten dan weer niet volledig. Ik citeer: 'Oma is het feest dat vloeit met beken' of ze zit aan de feestdis 'als een walvis of een vriend': hij maakt van haar een ruime zaal of opa sliep met klavecimbel /oma met cortizone.
Gedreven (of moet ik veeleer schrijven: aangedaan?) zoekt de dichter naar verwantschap, herkenning, duidelijkheid. Hij schrijft: 'Ruimer is het zicht op uw vader /achter hem zit zijn vader en zijn vader en zijn vader /het is een trein die tot aan de bron reikt.'
Zijn vader (of is het de dichter zelf?) is in zijn eenvoud voorspelbaar en in zijn woorden verbazingwekkend overgevoelig. Het lijkt wel of zijn geest speelbal is van het niet-verklaarbare.
Naar deze begrenzing gaat Lema op zoek bij zijn (groot)ouders en zichzelf. Zo ervaart de dichter dat hij gewoon een zoon (is)/die zijn zoon zijn als een T-shirt uittrekt. Hij luistert aandachtig en oefent zich in het afschudden/van het gehoorde want het is weer tijd voor het ontmijnen/van als uw verwachtingen. Wanneer de jongen (de dichter) in het gips zit, ziet hij hoe zijn moeder in de keukenruit/een miniatuur wordt.
Wat ook opvalt, is de aanhoudende wijze waarop de dichter zich moed inspreekt of tot helderheid komt of in de kosmos zijn gram vindt. Het spirituele is voor Lema ontegensprekelijk een houvast, in bange dagen een geloof, geloof dat hem op de been houdt en hem hoopvol stemt. Hij voelt hoe de wind in zijn gezicht waait/om hem het gevoel te geven/dat de wereld iemand om hem heen is.
Ook in het tweede deel van de bundel, Traag is uw verbazing, zoekt hij naar de contouren van zijn identiteit en luistert hij naar de muziek van zijn ziel waarvan de geest de bron is. Hij gaat er altijd weer langs rijden en langzaam trekt (zijn) weg samen. De lezer kan met enige volharding en alertheid de mens Lema tekenen: 'hij zet nauwelijks nog een stap /bij haar vandaan' (hij wordt huiselijker), hij geniet van de kleine dingen ('Trek u door de weerschurende weide/aan het heelal kunt ge u later wijden'), hij gaat op reis, maar toch blijkt iedere keer dat het ook een zoektocht blijft naar zichzelf: 'hij kwam ooit iemand tegen /die zei: zo zijt ge.' In een ander gedicht schrijft hij: 'het gaat niet om wat ge wilt /of ziet in uw dromen /ge gaat door land dat anders is /met elke stap klopt ge aan.'
Soms is teleurstelling zijn deel: 'second life /terwijl aan uw voeten /steeds de oude wegel kleeft.' En hij wordt wanhopig: 'ge hebt u gewoon /te graag geloofd.' Hij confronteert zich met het sterven, met de dood: 'ge doet uw eigen uitgeleide' en 'er staat u niets te wachten /naar uw huis is naar uw donker.'

Er is een gaan dat van woestijn weet
het haast zich niet
naar steden vol gaten

er is geen leven in het leven
een graag zien dat zich niet verliest

en ge begint eraan
met zere voeten
ge vraagt u af hoelang

ge zo nog moet sukkelen
maar trek u niets aan

het is uw gaan

Bert Lema verrast mij met deze bundel om zijn filosofisch trialisme: zijn gedachten en gevoelens leiden een afzonderlijk leven; ze hebben ankerpunten in lichaam (aarde), ziel en geest. Hij zoekt naar zichzelf via zijn (groot)ouders en kijkt vooruit naar het lot dat hijzelf beschoren is. De verwoording van dit alles gebeurt in een archaïsche taal, bewust gekozen, om de band met het verleden niet te breken. Hij moet zich wel hoeden voor gedachtesprongen die woorden niet altijd kunnen volgen, zodat de lezer de indruk krijgt dat hij zweeft.

Thierry Deleu

Over Traag is uw verbazing van Bert Lema
Poëzie is 'uitnodiging tot reizen; terugkeer naar het geboorteland', zo meende Octavio Paz. Zo ook Traag is uw verbazing van Bert Lema. De reis die Lema onderneemt leidt hem terug naar de oorsprong, het oerlandschap gemarkeerd door familie en natuur. Het eindpunt is een beginpunt, maar één dat steeds wegvlucht. De dichter gebruikt elementen van technologie en moderniteit om contrast aan te brengen, vooruitgang te boeken, zich te onderscheiden, maar gaat steeds ten onder in het geweld van de oorspronkelijkheid. Steeds wordt hij teruggezogen naar een mythisch verleden. Maar nooit tot de kern. Want ook het verleden is vluchtig; op het puntje van zijn tong kan hij het nog net proeven. De dichter is zich hier van bewust, gaat het conflict niet uit de weg maar zoekt het op en laat zijn verwondering spreken. Lema is een waarachtig dichter.
Traag is uw verbazing is, met andere woorden, het verhaal van een ziel die zijn plaats lijkt te zoeken in een overweldigend universum, hier wil bovenuit komen, zich tracht te ontwortelen, maar daar nooit in slaagt. En dat beseft. Net zoals de moderniteit zich doorheen de bundel nooit kan losrukken van de 'oorspronkelijkheid': op de computer staat een Venus van Milo-beeldje, satellieten wentelen rond de aarde en slagen er niet in om zich van de wereld van gras en mussen los te rukken, infinitesimalen ruiken naar honing. Uiteindelijk worden ook de vliegtuigen, spinragtrekkend, gewone natuurelementen. Dingen. Wonderbaarlijke elementen, doordrenkt van heimwee. Het conflict wordt misschien nog het best verwoord in het volgende gedicht (met een knipoog naar Homeros):

Westerse muze
hoogtechnologische godin
vertel als ge dat nog kunt
van een man

hoe hij in de heuvels gaat schuilen
een boterham eet
met bosbessenjam hoe hij thee drinkt
uit de thermos van zijn kinderjaren

hoe de wind in zijn gezicht waait
om hem het gevoel te geven
dat de wereld iemand om hem heen is

hoe hij in avondzon zit
en zijn kalasjnikov afstoft
zoals een huisvrouw koperwerk

De bundel opent sterk, met een cyclus gedichten waarin de grootmoederfiguur het toneel domineert als een reusachtig, haast legendarisch wezen. Een obees gedrocht, een Venus van Willendorf ('ze zit aan de feestdis als een walvis / tijd is een tikgeest in haar vetlagen'). En toch weerklinkt enige, zij het macabere, tederheid en nostalgie in de verzen ('want ge zijt bereid / in haar armen te zijn als was'). Wellicht omdat de vrouw een beslissende invloed op de jonge Lema heeft gehad ('met haar weerloze waarheid / buigt ze het staal van uw gebeden / om tot een eerlijk bestek'). Ondanks het afstotelijke karakter, is het een intriest wezen ('op haar dromen drijven dagdromen / als zeeën op oceanen' – wat een mooi beeld!) dat ooit, in een gouden tijdperk, levenslust moet hebben gekend: namiddagen in het park, thé dansants, zomerhoeden... In haar gigantische schaduw: de overleden grootvader. Een wat stoffig maar gevoelig personage dat, zo lijkt het, tevergeefs zijn ambtenarenbestaan probeerde te kleuren met de gratie van natuur en kunst ('hij hield van Händel / vertelde kakamoppen'). Maar ook hij wordt, ondanks zijn burgerlijkheid, uiteindelijk opgevoerd als een mythische persoon ('hij ging pas dood hij hangt nog / over heel uw zomer'), bijna als een Frazeriaanse vegetatiegod die als tegenpool van de verschrikkelijke, zwaarlijvige moedergodin fungeert ('spreidt over de weiden / zijn ambtenarenharen').
Lema schrijft goede poëzie. Hij gebruikt beklijvende beelden en is handig in zijn taalgebruik. Zo zorgt het gebruik van een handjevol dialectwoorden en het archaïsch aanvoelende ge voor een speciaal timbre. De bundel lijkt echter nooit helemaal onder het gewicht van de sterke openingsgedichten uit te komen. De minder krachtige gedichten klinken soms als gemompel tussen de hoogtepunten in. Er zit sfeer en nostalgie in de verzen, dat wel. Heel veel sfeer. Insecten, aarde, kerktorens, fietsen, grint, landwegen. De dichter is een plattelandsmens, voelt dat het platteland een authentiek universum te bieden heeft. Of beter: dit universum opeist. De 'natuur' is in de bundel alomtegenwoordig en massief en biedt onderdak aan monsters. Afstotelijke monsters, maar met een zuiverende kracht. Bert Lema schrijft hedendaagse poëzie, maar poëzie die thuishoort in een oeroude traditie. Poëzie die 'thuishoort'.

Frédéric Leroy


Lema: Traag is uw verbazing
Bert Lema (1969) werd geboren in Brugge, op 7 december 1969. Hij studeerde in Gent en woonde in Gent en in Brussel. Momenteel verblijft hij met vrouw en twee zoontjes in het Pajottenland. Hij is werkzaam in de basiseducatie. In zijn studietijd won hij enkele poëzieprijzen. Hij publiceerde in vooraanstaande literaire bladen zoals: Dietsche Warande & Belfort, De Brakke Hond en Nieuw Vlaams Tijdschrift. In Traag is uw verbazing zijn de gedichten in twee segmenten opgedeeld. Het eerste deel bevat 11 verzen, die voor een groot deel gaan over gewone mensen en familieleden van de dichter. 'Op de gang was een arend / die in een vent zijn lever pikt / hij is gestraft voor zijn leven / zei opa.' […] Het onverwachte schuilt in de laatste twee woorden van deze strofe. Opeens weten we waarom het beeld op de gang - kennelijk Prometheus voorstellende - voor de toeschouwer geduid wordt. De opa heeft de kennis in huis om het te duiden en het zal de jongeling bijblijven. Maar in de laatste strofe wordt ons nog veel meer duidelijk: 'Er was een brug / waar niemand over durfde / opa sliep met klavecimbel / oma met cortizone.' Even terug naar de ongemakken van de oude dag, de grootvader verstrooit zich met muziek, de grootmoeder heeft pijn in haar gewrichten en moet dus cortizone slikken tegen de pijn. Het tweede gedeelte is minder eenduidig, maar daarom niet minder sterk. In dit gedeelte spreekt de schrijver een soort bezweringen uit. 'Uw knoken raken / hun vocht kwijt / ge verbijt u bocht na bocht // op zoek naar branding / en gelooft ge zult het zien / paradijs // second life / terwijl aan uw voeten / steeds de oude wegel kleeft.' Het is de onontkoombaarheid van het gehele leven, die hier op eenvoudige maar uiterst doeltreffende manier wordt weergegeven. Het absolute hoogtepunt van de bundel is het volgende titelloze gedicht:

Al uw schoon land is schamel
een schaalmodel in een groot verdwijnen

er staan paarden grijs en zwaar
uit een holle weg schieten
coureurs tevoorschijn

het land is een decor zover ge ziet
waarin ge gaat hoe het uitkomt

ge doet uw eigen uitgeleide.

Er zitten een aantal lagen in dit gedicht. Het land is schamel, maar toch is het tegelijkertijd een schaalmodel in een groot verdwijnen. Wat betekent dat? Alles wat groot lijkt, is tegelijkertijd nietig. Vervolgens ‘schieten er coureurs tevoorschijn’. Ze maken kennelijk lawaai, doorbreken de stilte op ruwe wijze. En dan is het land gedegradeerd tot het décor van al dat lawaai en geweld. Maar de hoofdpersoon kan ontsnappen, want hij doet zichzelf ‘uitgeleide.’ Meestal doen we een andere persoon uitgeleide, maar nu doen de hoofdpersonen zichzelf uitgeleide. Ze verlaten met opgeheven hoofd het landschap, dat nu een décor geworden is, waarin ze zich toch niet meer zo op hun gemak voelen. Knap van constructie, simpel van woordkeus maar o zo doeltreffend. Uit het voorgaande moge blijken dat ik zeer van deze bundel heb genoten. Bert Lema is een ongekend talent, waar we hopelijk nog veel van zullen horen.

Karel Wasch

De verbazingwekkende odyssee van Bert Lema
De bundel Traag is uw verbazing van Bert Lema telt 34 gedichten. In elf daarvan, die een aanloop zijn naar de eigenlijke titelcyclus, daalt de dichter af in het verleden en haalt hij jeugdherinneringen op: 'dit is slechts één van de taferelen / waarlangs gij met uw velo reed / tijdens uw levenslang logeren.' Hij wil voelen 'hoe oudste fossielen zich roeren / marbels in uw kinderhand.' Oma en opa zijn de hoofdpersonages die uit dit verleden oprijzen: 'hij hield van Händel / vertelde kakamoppen.' Of ook, treffend én ontroerend: 'opa sliep met klavecimbel / oma met cortizone.'
Maar het gaat hem niet alleen om het in kaart brengen van het verleden. De dichter heeft een ander streven: het is weer tijd voor het ontmijnen/ van al uw verwachtingen. Hij draagt de geschiedenis van zijn voorvaders mee, maar rijst uit de as op als een individu dat zijn eigen weg moet zoeken en gaan, zoals duidelijk wordt in dit mooie gedicht:

Ruimer is het zicht op uw vader
achter hem zit zijn vader en zijn vader
het is een trein die tot aan de bron reikt

en altijd op weg is naar zee
ge wilt opstappen ge wilt mee
maar er is iets middaglicht op een helling

dat u betovert tot het in vlammen opgaat
een hologige jongleur fluistert:
ge zijt bedrogen

hierna staat ge op
rijst uit woorden als uit as
vrij van moorden en van heiligheid

gewoon een zoon
die zijn zoon zijn als een T-shirt uittrekt
die in het midden van zijn leven staat

tussen sterren die groter worden
en verder staan

In de titelcyclus onderneemt de dichter zijn tocht: op zoek naar zichzelf, het land waar hij woont en thuishoort – een proces dat hem evenwel in verwarring brengt: er is geen land dat ge verstaat/ ge komt bij vreemden die als u spreken. Vraag is of hij het verleden herkent of hij het zich inbeeldt:

Ge wordt ouder en denkt
wat ge ziet is een kaalslag
maar de bomen die er waren

stonden er nooit
de weelde van de kruinen
was een land vol stompen

ge hebt u gewoon
te traag geloofd

Hij twijfelt aan de waarachtigheid van wat hij waarneemt: 'het land is een decor zover ge ziet/ waarin ge gaat hoe het uitkomt // ge doet uw eigen uitgeleide, en ook: en er staat u niets te wachten/ naar uw huis is naar uw donker.' Eens te meer blijkt uit het slotgedicht dat de bundel een ode is aan de zoekende mens:

Er is een gaan dat van woestijn weet
het haast zich niet
naar steden vol gaten

er is een leven in het leven
een graag zien dat zich niet verliest

en ge begint eraan
met zere voeten
ge vraagt u af hoelang

ge nog moet sukkelen
maar trekt u niets aan

het is uw gaan

De cirkel is rond, we zijn terug bij het motto dat Bert Lema aan zijn bundel meegaf, een citaat van Omar Khayyam, in een charmant-oubollige vertaling van P.C. Boutens uit 1919: 'een kluiznaar in zijn woestenij', 'wat tweede komt dien man in moed nabij?'.
Traag is uw verbazing is een interessante bundel van een dichter met een eigen én eigenzinnige zegging die o.a. gekenmerkt wordt door een koppig volgehouden en erg Vlaams aandoende gij- en u-vorm. Dit geeft aan de bundel een archaïsche gelaagdheid, alsof het hier om een berichtgeving uit vervlogen tijden gaat. Maar niets is minder waar: Lema schildert de odyssee van ons allen, een zoektocht die zich in elk tijdperk voltrekt. Hij doet dat in een makkelijk te volgen poëzie die aanspreekt en de lezer meteen betrekt bij en deelgenoot maakt aan zijn poëtisch streven. Dat zijn gedichten hun dieperliggende raadsels en geheimen pas bij traag lezen vrijgeven is een meerwaarde.
Traag is uw verbazing is een boeiende gids in een avontuur waarbij dichter en lezer een wedergeboorte beleven én het verleden hen tegelijkertijd blijft aankleven. Dit is een waar geschenk voor wie klaar is voor een second life/ terwijl aan uw voeten/ steeds de oude wegel kleeft.

Roger Nupie

Traag is uw verbazing
Verbazing is inderdaad het juiste woord als je de gedichten van Bert Lema leest. Verbazing over de eenvoudige taal met zoveel lagen. Verbazing over het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ge. Verbazing over de verpletterende waarheden die hij simpelweg neerzet, zoals in: 'Trek u door de weerschurende weide / aan het heelal kunt ge u later wijden // modder zijgt aan uw botten / houdt uw blik op de weg in de verte gericht / en niet op treurend vee // plets bot per bot voort / het wordt niet beter maar ge gaat'…
Verbazing over zoveel relativering: 'Ge wordt ouder en denkt / wat ge ziet is een kaalslag / maar de bomen die er waren // stonden er nooit / de weelde van de kruinen / was een land vol stompen // ge hebt u gewoon / te graag geloofd'…

Hubert Van Eygen

Meningen over Vlees dat spreekt

Poëzie als art brut
Het is een beproefd spel van een dichter om zich in en achter woorden te verschuilen. Eric Rosseel is daar een meester in. Zijn nieuwe bundel is dan ook een kleine meesterzet. Of het ook een goede bundel is, laten we voorlopig in het midden. Maar er is veel dat voor hem spreekt. Vlees dat spreekt staat vol korzelige woorden en zinnen. Het staat allemaal wel erg ver af van wat we normaal gezien als poëzie beschouwen. De bundel lijkt eerder een vorm van dieptepsychologie. En dat zal niet iedereen zinnen. Niet iedereen gaat immers zo diep. Vlees dat spreekt van Eric Rosseel is een bundel die de lezer prikkelt, prikt en pijn doet. Rosseel is in Vlees dat spreekt op zoek naar de essentie van zijn 'zelf'. Hij omcirkelt woorden en begrippen, maar doet dat zeker niet behoedzaam. Soms verzandt zijn procédé in een soort poëtisch proza, dat alleen maar boeit door de verregaande verkrachting van woorden en beelden. In vergelijking met zijn verdere oeuvre is deze bundel echter beheerst en ingehouden. Rosseel beteugelt zijn drang naar intellectuele overtolligheid, overdaad en zelfs woordenkramerij. Toch lijken sommige gedichten eerder op kaakslagen dan op echte gedichten. In Psychoanalyse is hij goed op dreef. Dit is een gedicht dat aanspreekt en een blik werpt op de mens Rosseel:

ik heb de morgen in de ogen gekeken
en het gelaat van zijn schaduw ontvouwd
in de koelte van de gang handen geschud
en het luiden van de klok ontcijferd
nu mogen katten met honden paren
en vogels lustvol zwemmen
in de dieptes van de oceaan
nu mag de wind uit het noorden komen
ik begrijp en word begrepen
slaap in de armen van dit zoete weten

De auteur verschuilt zich in een sober boekje met eenvoudige zwarte letterdruk. Geen afbeeldingen, alleen een sobere zwart-witfoto van de dichter op de binnenflap. Je krijgt een Rosseel zonder franjes. Dat is goed, want – zoals reeds aangeduid – de gedichten in deze bundel zijn soms sowieso al moeilijk verteerbaar. Wat doe je bijvoorbeeld met zo'n titel? Vlees dat spreekt? Tot het me plots te binnen schoot wat Rosseel hiermee wil zeggen. Ik zat in een overvolle trein geprangd tussen lichamen. Tussen tientallen mensen, die over niks praten en niks essentieels te vertellen hebben. Maar hoe zit het dan met ons? Wij, die alleen onze mond openen wanneer we iets zinnigs te vertellen hebben, en die bovendien nog de wil hebben om iets mee te delen in een boek of een gedicht? Wie zijn wij in deze wereld van loos gebabbel? Op de achterflap van de bundel lees ik dat 'wij als levende wezens, als vlees, tot meer in staat zijn dan het plaatsen van doorgaans ongevraagde kanttekeningen bij de diagnoses waarin media, psychiatrie et cetera ons vangen'.
Mij interesseert een dichtbundel in zoverre hij de auteur en zijn bedoelingen tegenover de lezer verraadt. Het zijn de ongevraagde kanttekeningen van de dichter (zie mijn recensie over resistent van Saskia de Jong in Meander 309), waarin hij zich als mens en niet als schrijver uit. In die zin vind ik 'de jouwe, niet de uwe' het meest pregnante gedicht van de bundel. In een merkwaardig 'jij/u'-spel grijpt hier als het ware de bijna schizofrene ontdubbeling plaats van de schrijver zelf en van de schrijver tegenover de lezer. Hier is de dichter aan het woord die in zijn baardje lacht, terwijl de lezer zich door de moeilijke woorden van zijn dichtbundel worstelt, terwijl hijzelf de godganse avond naar debiele soaps kijkt. Ha, denk ik dan, Rosseel, je presenteert jezelf wel als dichter maar eigenlijk ben je gewoon een geniale charlatan met woorden, die de lezer monkelend een beentje licht: 'en terwijl u denkt / dat u leest wat ik geschreven heb / rook ik een sigaret / en kijk met een lap voor mijn linkeroog / naar Thuis en straks (misschien) naar Morgen Beter.
Er staan veel gedichten in Vlees dat spreekt die een diepere analyse vergen en waarover heel veel te zeggen valt. Maar ik beperk me hier tot het gedicht de deur, dat ik heel merkwaardig vond. Zo meende ik dat de titel de deur eigenlijk een bars 'de deur!' moest zijn, zoals in 'ik wijs u de deur!'. Dat blijkt toch uit de rest van het gedicht. Hier vind ik die bijna cynische en ironische afstandelijkheid en ontdubbeling van de dichter tegenover zichzelf en de anderen opnieuw terug. Rosseel laat de jij-persoon uit zijn schoenen stappen en heeft ons als lezers weer te pakken bij onze 'zizi', zoals het ondubbelzinnig heet op pagina 31: 'ik heb je lichaam binnen gelaten / en het heeft zich van zijn schoenen ontdaan / jou wees ik de deur.
En dan zijn er nog de kleine onvolkomenheden, die erop wijzen dat Rosseel eigenlijk geen echte dichter is, maar een afstandelijke observator, een maatschappijfilosoof, een socioloog en bovenal een subversieve criticus. Ze duiden erop dat deze neerslag van veertig jaar dichterschap heel snel tot stand kwam en dat er weinig redactie is gepleegd. Vlees dat spreekt is geen onmisbare dichtbundel geworden, maar het vergt moed om met zo'n oeuvre naar buiten te komen. Het is een eerlijke en brute, poëtische weergave van een mens die weet wat het is om geestelijk te lijden en als louter vlees dat spreekt op de pijnbank van de psychiatrie gelegd te worden. Een getuigenis van een dichter, die met deze bundel na vier decennia de geestelijke erkenning krijgt die hij al lang voordien verdiende.

Peter Wullen

In de greep van het trauma van de waarheid
Eric Rosseel is onder de dichters in de lage landen bij de zee een unicum, bijna schreef ik een curiosum, maar alleszins is hij een buitenbeentje in de poëzie. Bijna nooit zijn beroepsbezigheden, privé en zijn engagementen gescheiden van zijn “dichterij”. Ze kunnen dan ook niet los ervan worden beoordeeld en beleefd. De mens Eric Rosseel is ook de dichter Eric Rosseel, geen pose, geen imagebuilding, puur, zoals hij denkt en handelt, schrijft Rosseel zijn schaarse blijheid, zijn vaakste hartenpijn uit.
Ik ben een fervente aanhanger van zijn manier van schrijven (en ik beperk mij hier tot zijn poëzie), zijn 'cru-aliteit', zijn ongepolijst denken en ongezouten zeggen, zijn verstikkende betrokkenheid, zijn fanatieke meningsuiting. Als dichter-om-de-gedichten voel ik mij zelfs schuldig, ik voel mij een luxepaard, ik koester de luxe mij in mijn poëzie geen zier aan te trekken van wat er om mij heen fout loopt. Ik ben daar niet trots op, maar dichters zoals ik hebben ook recht van leven en bepalen vaak de trend van de poëzie en niet (of veel, veel minder) de samenleving.
Eric Rosseel schrijft voor Marjolijn, Erna, M.B., Janne, maar vooral voor complexe persoonlijkheden, schizofrene mensen, mensen die stemmen horen, die naast de realiteit leven in hun eigengereid cocon, naar zij die 'luistert naar vliegtuigen / die landen in haar hoofd' of naar “een zee die af en aan rolt”. En weet je hoe zij luistert? “Met vingers in haar oren”.
Dood, bevrijding, waarheid, leugen zijn thema’s die vaker worden bespeeld in vele variaties. Dat Rosseel doctor in de psychologie is, moet je niet raden: je komt het zo te weten, zijn gedichten en andersoortige pennenvruchten getuigen van zijn dialectiek. Maar hierdoor is zijn poëzie niet alleen beter toegankelijk, maar zijn statements schaden geeneens zegging, kleur en beeld van de gedichten.

de dood overwonnen
we hebben
de deur achter ons dichtgetrokken
en de zon in de ogen gekeken

het zand dat zich verschool
achter de aangedikte duinen
heeft zijn verzet gestaakt
vandaag is
zo mogen we zeggen
de dood overwonnen

Ook de zee - zoals je merkt in het gedicht de dood overwonnen - speelt een belangrijke rol in zijn poëzie. De zee is voor deze dichter duidelijk de plaats om lief te hebben, om dichter bij zijn geliefde te komen, om 'de afstand / die hen scheidt / voor altijd' te overbruggen. De zee wordt verpersoonlijkt tot een 'voor eeuwig verlaten hoer'. Eric Rosseel schrijft poëzie die 'uit de losse pols' lijkt te komen, niet gezocht of opgesmukt, bijgewerkt of opgepolijst, neen, zijn gedichten lijken mij veeleer vingeroefeningen die spontaan zijn zielenroersels prijsgeven. Wat hij schrijft is wat hij denkt, hoe hij het schrijft is hoe hij verwerkt. Er zijn weinig sporen van kruisbestuivingen in zijn gedichten. Zijn poëtisch woordenarsenaal is licht ontvlambaar en sterk dynamisch. Van veelinterpretatie is weinig sprake: deze dichter gaat recht op het doel af, of gaat zonder schroom met zijn gevoelens om. Zijn gedichten zijn dus nauwelijks gelaagd. Wat niet betekent dat zijn woorden geen associatieve kracht zouden hebben, dat zij gespeend zouden zijn van gevoelswaarde. Hoe goed Eric Rosseel deze waarden ook verstopt, toch blijven zijn gedichten parels van 'poëticiteit'.

de deur

ik heb je lichaam binnen gelaten
en het heeft zich van zijn schoenen ontdaan
jou wees ik de deur

en dat beeld dat ik heb
zat op de sofa en streelde de poes
die wachtte op haar middagmaal

dat beeld dat ik heb
van goden die branden in de hel
van moordenaars die hun handen wassen
en van mijn vader die nooit dronken was
en kauwde op het nieuws van de kranten

en bovenal
van jou die in de mom van een lichaam
knetterde en hield van spelen
met vuur en lucifers

Soms lijken zijn gedichten op herschikt proza, maar die gelijkenis houdt op bij het eerste woord, de eerste regel, de eerste gedachte. Zijn 'simpele' poëzie bezit een grote rijkdom van beelden die nergens overbodig lijken; ook de (andere) rangschikking van de woorden houden zijn gedicht in de ban van de poëzie; het gedicht bij Rosseel is een onderbreking, een bijzonder moment in de voortvloeiende bewustzijnsstroom of in de stroom van gebeurtenissen die hem beroeren.
In het allerlaatste gedicht (titel) wekt Eric Rosseel de indruk dat hij gelouterd en 'genezen' afstand doet van zijn 'zelfverzorgende therapie' en nu gaat leven als een 'ont-dichterd'mens die geen uitweg meer zoekt in “abnormaliteit” van de poëzie. Ik kan mij niet verzoenen met de pijnlijke gedachte dat de dichter en de mens afstand zouden doen van het leven en de wereld.

mijn allerlaatste gedicht

terug aan de oppervlakte
zie ik de huizen de smeltkroezen
het bloed dat de longen verlaat

ik heb mijn gallische stem
achtergelaten in de bossen
met toestemming van mijn vrouw geofferd

tussen mijn dromen in bessen gesmuld
en in de duisternis van de middag
een leren frak aangetrokken

mijn haren zijn gekamd
cellen hebben zich ontlast
en mijn handen staan klaar

dit is mijn allerlaatste gedicht

Eric Rosseel dicht uit beroering, uit een aangeboren afkeer van onrecht en hypocrisie, dat is duidelijk, - bovendien is zijn 'profane' leven één schreeuw om hulp -, hij is koortsachtig op zoek naar waarheid, kracht en schoonheid. Waarheid die hij definieert als inzicht en kans op uitzicht, als iets dat 'niet kan uitgesproken worden', want 'wat uitgesproken wordt / zal niet waar zijn'. Met angst die hij wikkelt in 'vlees dat traag verrot', schrijft hij deze woorden op de muur: you can make it if you try.
Vlees dat spreekt is een bundel voor een breed lezerspubliek. Poëzie die niet bestemd is voor een klein publiek van intimi, maar die ruim wil worden gehoord als een weeklagen, een schreeuw, een stuiptrekking, een 'allerlaatste gedicht', een 'bevrijding'. Voor Rosseel is alles wat hij schrijft of verkondigt de opstoot van een 'trauma van de waarheid'.

Thierry Deleu


Mag het wat meer zijn?
Al vanaf de openingsregels van zijn bundel Vlees dat spreekt weet Eric Rosseel de aandacht van de lezer te vangen: 'zij luistert naar vliegtuigen / die landen in haar hoofd'. En in hetzelfde gedicht (nimf gezeten aan een keukentafel): 'zij luistert / en een zee rolt af en aan', 'zij luistert / met vingers in haar oren'. De wereld die de dichter beschrijft is raadselachtig, kwetsbaar en gevoelig, - een poëtisch universum dat gesitueerd is 'in broze werelden / die verdragen amper licht'. 'De mensen klampen zich vast aan hun bed', leven met 'het trauma van de waarheid'. psychoanalyse is niet toevallig de titel van een van de gedichten. Rosseel 'richtte het Netwerk Psychiatrie en Samenleving op waarbij hij zowel als onderlegd deskundige, subversieve criticus en officieel verklaard psychiatrisch patiënt bij betrokken is', zo leert ons de tekst op de achterflap. En wat doet de dichter? 'Ik spreek tegen mezelf / zoals tegen de wind', 'ik vertel mijn waar verhaal off the record'. Hij spreekt 'tot de tepels van mijn arme ziel / waar woorden al zingend versterven / eensklaps vlees worden // als waarheden griffen ze zich / in de weke buik van de tijd'. Hij windt er geen doekjes om: 'we hebben de mens gedood', maar hij geeft de hoop niet op, al is er een ironische ondertoon te bespeuren in: 'eindelijk nu: het eeuwig leven!' De dichter is op zijn best als de sfeer aangrijpend wordt zoals in het gedicht uitrit met de beklemmende versregels 'ik kan niet sterven: / ik heb geen moeder gekend'.

uitrit

zag ik aan het einde van de rit
de rode weduwe in de gouden poort
de bloesems, de puisten op mijn gedachten
de stroom die dijken breekt, neervalt

bewusteloos

ik kan niet sterven:
ik heb geen moeder gekend

de verrekijker in mijn hand die zweette
de wonden likte van een boze nacht
zag ik haar weer die gouden poort
zag ik haar de laatste keer

ik heb geen moeder gekend

Een zelfde ontroering overvalt de lezer in:

moeke is naar de winkel

het speelgoed is stuk de zon
is als een neger in elkaar geramd
moeke is naar de winkel
en komt niet bijtijds terug

de spiegel draagt horens
en de wind is aan zuchten toe
het deken speelt met de vrijheid
mij al of niet geweld aan te doen

mijn woorden zijn gezalfd en
bestreken met mercurochroom
ze perforeren mijn maag
dansen als muizen onder tafel

moeke is naar de winkel
en komt niet bijtijds terug

'Languit droomde ik / van een tafel zonder poten / dat ik enkel vlees was en niets meer / enkel vlees dat traag verrot' lezen we in het gedicht vlees. Maar zijn niet mis te verstane, rake gedichten ('geen op hol geslagen woorden') werken louterend. Als er erotiek sluimert mag het al eens grappig klinken: 'de beschaamde lippen', 'de besneden staf van sinterklaas', 'maagden zonder vlies'. 'Dit is mijn allerlaatste gedicht' schrijft de dichter (en dan zijn we nog maar bij het negende van de eenenveertig…), maar dat moet de lezer misleiden. In de inhoudsopgave heet dat gedicht trouwens niet het allerlaatste, maar het laatsteVlees dat spreekt is de tweede bundel van Eric Rosseel (na Reutel, 2005). We kijken uit naar een vervolg. In het geval van vleesgeworden poëzie als deze mag het gerust wat meer zijn.

Roger Nupie

Meningen over Met rode inkt

Indiaanse literatuur, vertaald door Annmarie Sauer
Na Wevers tussen twee werelden, gevolgd door Woestijnwoorden komt de nieuwe publicatie van Annmarie Sauer Met Rode Inkt eveneens op een eerbetoon neer. Haar bloemlezing bevat zowel een fragment uit Ceremony, de eerste roman van de bekende prozaschrijfster Leslie Marmon Silko, als gedichten en poëzie in prozavorm, telkens met een korte bio-bibliografische notitie.
De Amerikaans indiaanse literatuur is dan ook meer dan de moeite waard. Bij de 17 dichters die, uitgezonderd Vine Deloria Jr, met een of meerdere gedichten zijn vertegenwoordigd, hoort als eerste de ‘wegbereider’ Scott Natachee Nomaday, geboren in 1934. Hij ontving in 1969 de Pulitzer Prize for Fiction voor zijn roman House Made of Dawn.
Zoals de vertaalster zelf suggereert, houdt de thematiek van deze auteurs zowel wanhoop in, als de ellende van alcoholisme en, met als contrast, een vorm van zelfrelativerende humor. Van de oudste onder hen, Maurice Kenny, geboren in 1929, is het gedicht Poëzie lezen voor publiek zo goed als een statement vol bittere ondertonen:

Poëzie lezen voor publiek

Ik sta op een podium en lees gedichten,
gedichten van jongens gebroken onderweg;
het publiek stelt vragen.
Ik spreek over oude stamhoofden bedrogen om hun dochters,
jonge moedige mannen wier geschilderd schild gestolen werd,
een medicijnman aan de fles,
ik zing oude liederen in hun taal
van de geest in wind en water…
zij vragen of indianen zich scheren.
Ik vertel oude verhalen,
kalender de epiek van overwinningen in de strijd,
en de slachtingen bij dageraad door de cavalerie in winterse
vlakten,
dorpen waar de strijdpaarden vaststonden aan de tuier in de
sneeuw…
en zij willen weten
hoeveel indianen zelfmoord plegen.
Ik lees in de microfoon,
ik lees in de camera,
ik lees in het gedrukte blad
ik lees in het oor…
en zij zeggen wat een mooie ring draag je.
De band windt, de camera spoelt,
de krant draait
en de koppen zeggen:
Wildeman, het renpaard stierf tijdens de operatie.
Bij het eind van de lezing bedanken ze mij;
halen de hamburgers bij Mc Donalds
en nemen zes blikken mee om aan te slurpen
terwijl zij in de late vertoning
de dood bekijken van Geronimo.
Ik sta op het podium en lees gedichten,
en lees gedichten, en lees…

MariJo Moores aforismen of Woestijnwoorden (reeds eerder vertaald) zijn een goede introductie voor haar poëzie. Zij schrijft zowel romans als kortverhalen, columns en essays, en ontving vele onderscheidingen waaronder North Carolina’s Distinguished Woman of the Year in the Arts. He motief van de tijd, of ‘cirkelvormige geschiedenis waar tijd een illusie is…’ weet zij met een al mythische herinnering te verbinden in het lange gedicht Dood van een jonge dichter. Het nu en de traditie – een typisch Indianenverbond – houdt echter niet alleen de binding met de natuur in leven: het is al bijna een voorwaarde om de moed niet te verliezen.

Het havikvrouwtje schreeuwt

Ik stond onder de kreet van de havik
lang genoeg om te weten dat ik niet begreep
lang genoeg om te weten dat ik dieper moest gaan
lang genoeg om te weten dat de kraaien
haar krauwelen,
haar kwellen, haar verscheuren met
hun onverschilligheid,
daar met reden zijn net als de blauwe
gaai die rustig luistert.
Hoezeer wilde zij haar nest
in die boom?
Wat zou ze er niet allemaal voor over hebben
om er zeker van te zijn dat
haar schreeuwen wordt gehoord,
haar schepsels mogen leven?
Ik stond onder de kreet van de havik lang
genoeg en besefte
dat zij niet uit onmacht schreeuwde,
zij schreeuwde om te worden gehoord.
Lang genoeg om te weten dat zij me leerde
hoe vol te houden.
“Ga door!” krijste zij tegen mij.
“Je hebt een recht. Het kwam bij de geboorte.”
(25 mei, 1999)

De Hopi-cultuur komt dan weer ter sprake bij Ramson Lomatewama in zijn lessen over creatief schrijven en in zijn gedichten. Zeer auditief ingesteld, zoals de meeste auteurs in deze bloemlezing, is zijn gehoor als het ware een afluisterapparaat geworden dat alles registreert:

Coyotenachten

Huilend
onder een volle maan in juli
coyotes
die zichzelf verbergen
in gekreukelde schaduwen
van de zandstenen ravijn
Zing luid
en verbreek de stilte!
De trillingen van echo
verbleken
en zij huilen nog een keer.
Van de natuur
zijn zij het Gregoriaans gezang
en het heelal
is hun kathedraal.

Jim Barnes’ gedicht The Talking Wire is daarvan een iets modernere versie. Hij publiceerde al meer dan 500 gedichten en vertaalt uit het Frans en het Duits.

The Talking Wire

De afstand drumt je woorden in mijn oor. ’t Is goed
je stem te horen gesterkt door pakken sneeuw.
Ik spreek over dingen klein genoeg om over de lijn te gaan, de
wind van Dakota. Ik tracht een zekere kracht te vinden
voor de woorden om de afstand te verdunnen.
En groeiend in mijn oren zijn de klanken waarvan ik denk dat
we ze kennen:
de vlucht van lage ganzen, de ontzagwekkende kreet van
uilen, de plotse val van losse steen.

Tot slot nog dit: het is grotendeels dankzij Annmarie Sauers inspanningen en haar bezielde weergave van hun cultuur dat wij nu de kans krijgen 'om de oorspronkelijke bewoners van Amerika niet meer als nobele wilden of heidense barbaren te beschouwen.' Persoonlijk vind ik het wel bijzonder jammer dat de Engelse tekst niet werd opgenomen.

Lucienne Stassaert

Annmarie SAuer vertaalt indiaanse auteurs
Annmarie Sauer heeft via Gierik&NVT altijd mijn bijzondere aandacht getrokken. Ik stelde mij vragen over haar: wie is ze? Waar hoort zij thuis? Ik heb haar nooit ontmoet (tenzij wij elkaar niet herkenden), maar kon haar toch goed situeren (dacht ik toen nog), en ik plaatste haar altijd in de dichte nabijheid van Guy Commerman, de hoofdredacteur van het tijdschrift. Zij deelden dezelfde bekommernis om de medemens - Sauer leek mij een fervente feministe, of schrijf ik liever: een geëmancipeerde vrouw? - en beiden waren goede, steengoede vertalers, met gevoel voor de poëzie van de dichter.
Annmarie Sauer werd geboren in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, maar groeide op in Europa. Ze reist veel (ze noemt zichzelf 'een nomade') en verblijft sinds 1991 jaarlijks een tiental weken in Chloride (in de staat Arizona). Ze vertaalde een tiental toneelstukken en heel veel poëzie. Ik denk hier aan Wevers tussen twee werelden over Navajo en Hopi en aan Woestijnwoorden, een bundel aforismen van de Cherokee MariJo Moore. Haar man zaliger, beeldend kunstenaar Tony Mafia, was van vaderskant een Honandaga Cherokee. Sauer stelde ook een bundel gedichten van vrouwelijke auteurs samen, met name Eigen Wegen, en bundelde haar eigen gedichten in Jardin Public.
In de inleiding schrijft zij terecht: “Alle auteurs worden ergens geboren. Voor sommigen echter maakt die geboorteplaats, dat land of die natie geen deel uit van de heersende cultuur. In Europa herkennen we dit fenomeen onder meer bij allochtone auteurs. In de Verenigde Staten was dit lot vooral de indianen beschoren… Sinds de tweede wereldoorlog neemt de Amerikaans indiaanse literatuur een hoge vlucht.” Bijna alle vertaalde auteurs leven en schrijven nog op het ogenblik van de samenstelling van Met Rode Inkt. De wegbereider voor deze hedendaagse schrijvers is Scott Natachee Momaday, geboren in 1934, in Kiowa. Hij ontving in 1969 de Pulitzer Prize for Fiction voor zijn roman House made of Dawn. Ik selecteer enkele vertaalde auteurs naar eigen smaak en voorkeur.
Zoals Maurice Kenny, een Mohawk, geboren in 1929, de oudste auteur in deze bloemlezing. Hoor je in het gedicht Poëzie lezen voor publiek die schrijnende aanklacht tegen schone schijn, tegen de wijze waarop hij als een 'tentoongesteld curiosum zijn gedichten leest? Hij vertelt over 'zijn verknecht volk en 'zij vragen of indianen zich schjeren // en zij weten weten / hoeveel indianen zelfmoord plegen'. Zoals Diane Burns (°1957) die in haar bundel Riding the one-eyed Ford (1981) het bitterzoete gedicht Natuurlijk mag je me een persoonlijke vraag stellen publiceert: 'Nee, we zijn niet uitgestorven. //Nee, ik weet niet waar je peyote kan krijgen./Nee, ik weet niet waar je spotgoedkope Navajo-tapijten kan krijgen. //Nee, ik heb het vanavond niet doen regenen.'
Volgens Annmarie Sauer is Leslie Marmon Silko de grootste hedendaagse vrouwelijke auteur in de V.S. Zij is een Pueblo indiaanse uit New Mexico en heeft een blanke grootvader. Het stukje dat Sauer heeft vertaald is een beetje grof maar geestig tegelijk. Het komt uit haar eerste roman Ceremony waarin proza en poëzie dooreenlopen. De roman gaat over indiaanse soldaten die uit de Vietnamoorlog terugkeren en zich verliezen in seks, drugs en drank. Ik citeer: 'Het dikke meisje had een auto. / Ik zat in het midden en kneep / de hele weg naar Long Beach / met beide handen in tieten // Yes, sir, deze indiaan / pakte heel de nacht / blanke kutjes!'
MariJo Moore is auteur van poëzie, romans, kortverhalen, columns en essays. Bovendien is ze ook beeldend kunstenaar, uitgever en presenteert workshops. Het tijdschrift Indian Peoples, Indian Artists vermeldt haar als één van de vijf beste indiaanse schrijvers van de nieuwe eeuw.
In haar gedichten demonstreert zij haar scherpe analyserende blik.

Vrouwen van Woorden

Ze spreken - Wie luistert?
Waarheid is kwetsend - Wie bloedt?
Eer is verheven - Wie heft?
Grote vrouwen van Woorden
ik zing voor jullie.
Ik zing een zang van geweven bliksem.
Ik zing een zang van storm.

Ook Wendy Rose trekt mijn aandacht. Zij werd geboren in 1948. Haar vader is Hopi en haar moeder euro-amerikaans en deels Miwok. Zij schrijft over haar wankele twee-éénheid, zowel in zichzelf als door het feit dat zij tot twee volken en twee culturen behoort. Zij is antropologe. Ze heeft meer dan tien bundels op haar naam. Ik schrijf het eerste gedicht uit de bundel Bone dance over.

Voor mijn volk

Ik was mezelf verwaaid
twee bladeren uit elkaar
zie de grond zwemmen in het
schuiven en slippen, naar
en uit elkaar
dichter groeiend
bijtend naar onze schaduwen
rechtstaand beminnen
stervend in onze ziel
verliezend elkaar
verliezend onszelf
vinden

Kee W., de Navajokameraad van Annmarie Sauer, had geen elektriciteit toen zij hem leerde kennen. Hij had wel een e-mailadres. Als hij zei dat hij zijn e-mail ging checken, moest zij hem even alleen laten. Hij ging dan ergens op de bosjes een plas doen… Toen hij eindelijk zonnepanelen had, gold het grapje natuurlijk niet meer. De moderne techniek drong door tot in de verst weg gelegen plaatsen.
Dit onderwerp komt voor in de mooie intieme poëzie van Jim Barnes (Choctaw-Welch). Hij publiceerde meer dan 500 gedichten in meer dan 100 tijdschriften. Bovendien vertaalt hij uit het Frans en het Duits. Jim Barnes is voor mij de betere dichter uit de bloemlezing

The Talking Wire

De afstand drumt je woorden in mijn oor. ’t Is goed
je stem te horen gesterkt door pakken sneeuw.
Ik spreek over dingen klein genoeg om over de lijn te gaan, de
wind van Dakota. Ik tracht een zekere kracht te vinden
voor de woorden om de afstand te verdunnen.

En groeiend in mijn oren zijn de klanken waarvan ik denk dat we ze kennen:

de vlucht van lage ganzen, de ontzagwekkende kreet van
uilen, de plotse val van losse steen.

Met Rode Inkt is een keuze uit het werk van nog levende indiaanse auteurs. Het is geen 'volledig' overzicht. Vertalen is geen kwestie van een woord opzoeken in het woordenboek of een tekst in een vertaalmachine gooien. Vertalen is mensenwerk. Niet iedereen heeft het talent om een goede vertaling te maken. Iedereen denkt dat hij kennis heeft van het Engels, maar dat is in feite helemaal niet zo. Daar moet je een getraind iemand voor zijn. Annmarie Sauer beschikt over meerdere eigenschappen die haar tot een goede vertaler maken. Zij heeft in de eerste plaats kennis van de brontaal. En niet zomaar een beetje kennis, maar veel. Bovendien beschikt zij over wat ik zou noemen specialistische kennis over het onderwerp. En tot slot is zij in staat dat om te zetten naar leesbaar Nederlands. Ik noem vertalen veeleer 'omdenken' in plaats van vertalen. Het gaat er niet om dat je de woordjes letterlijk omzet in een andere taal, maar dat je de bedoeling van de tekst in een andere taal weergeeft. En dat heeft Annmarie Sauer Met Rode Inkt gedaan. Zij begrijpt alle nuances en bewaart zorgvuldig de oorspronkelijke zeggingskracht.
Uitgeverij bf Ampersand & Tilde heeft met De Oostakkerse Cahiers een lovenswaardig initiatief genomen om poëzie een 'ernstige' spreekbuis te geven. Met Rode Inkt draagt zeker bij tot de delokalisatie van het initiatief.

Thierry Deleu

Met rode inkt
Mooie poëzie voor een betaalbare prijs. Dat zou de slogan kunnen zijn van de poëziereeks De Oostakkerse Cahiers van de Vlaamse uitgeverij bf Ampersand & Tilde. Met een knipoog naar de bekendste dichtbundel van Hugo Claus brengt deze uitgeverij dichtbundels voor een democratische prijs op de markt. De nieuwste is Met Rode Inkt, een bloemlezing Noord-Amerikaanse indiaanse literatuur. Annmarie Sauer is met deze bloemlezing niet aan haar proefstuk toe. Eerder verschenen reeds Wevers tussen twee werelden en Woestijnwoorden van haar hand. Met deze derde bundel probeert ze een staalkaart te bieden van wat er zich in deze poëziewereld afspeelt. De cover van de bundel is toepasselijk uitgevoerd in een bruine aardekleur met daarop het werk Antilope Mask van Tony Mafia (Honandaga Cherokee, gemengd Europees), kunstenaar en overleden echtgenoot van Sauer. Bij een bloemlezing stel ik me altijd de vraag in welke mate de geselecteerde gedichten en teksten representatief zijn. Kiest de bloemlezer voor een persoonlijke invalshoek of voor een neutraal overzicht van namen en gedichten. Worden op Bremsiaanse wijze een aantal dichters 'vergeten', of zijn er favorieten die alleen kunnen rekenen op de steun van de bloemlezer in kwestie? Een waardeoordeel over deze bundel is in dit geval moeilijk, want wie ben ik om me kenner te noemen van een poëzie die duizenden kilometers verder tot stand kwam? In haar voorwoord omschrijft Sauer deze poëzie als 'minderheidspoëzie', gedichten die hun bestaansrecht moeten opeisen, die nog niet als vanzelfsprekend ervaren worden: (…) Alle auteurs worden ergens geboren. Voor sommigen echter maakt die geboorteplaats, dat land of die natie geen deel uit van de heersende cultuur. In Europa herkennen we dit fenomeen onder meer bij allochtone auteurs. In de Verenigde Staten was dit lot vooral de indianen beschoren. (…) Het is voldoende om deze poëzie op voorhand een warm hart toe te dragen, maar zijn de gedichten sterk genoeg om zonder dit engagement te bestaan? Na een aangename lectuur van verschillende dichters kan ik alleen maar bevestigend knikken. Elke dichter wordt ingeleid door een korte biografie. En Annmarie Sauer weet waarover ze praat, want ze verblijft meerdere weken per jaar in Arizona, waar ze zich verdiept in leven en werk van indiaanse dichters.
De Mohawk Maurice Kenny (1929) is de oudste dichter uit deze bloemlezing. Geboren in het jaar van de Wall Streetcrash weet hij als geen ander de tweedeling (indiaan versus blanke, hoge cul-tuur versus lage cultuur) zichtbaar te maken en hij brengt het op een manier waarop een clown een traan laat vloeien, de trieste lach van de observator van verloren tradities, de dichter als rariteit. Niet alleen is hij een dichter, hij is ook indiaan. De toehoorders komen naar hem kijken als was hij het monster van Loch Ness of, om in de buurt te blijven, Sasquatch (aka Bigfoot). Ze zijn alleen maar geïnteresseerd in het verleden van de dichter, ze gunnen hem - hoe onbewust misschien ook - geen toekomst, willen hun vooroordelen bevestigd zien. Indianen zijn een anachronisme geworden. Maar de eenzame indiaan op het podium is tevens de incarnatie van de eenzame dichter. Als het doek valt, gaan de mensen naar huis, ruilen hoge cultuur in voor een bezoek aan McDonalds en de bioscoop, waar ze nog even in de sfeer willen blijven met een western (waarin de indianen natuurlijk het onderspit delven). En de dichter? Hij is nog ter plekke en leest zijn demonen van zich af. Als alles voorbij is, is er alleen nog maar het woord. Een tweede gedicht dat zeker de aandacht verdient is dat van Leslie Marmon Silko, volgens Sauer de grootste hedendaagse vrouwelijke auteur in de VS.
Sauer vermeldt in haar nawoord zelf dat haar keuze uit het werk van nog levende Indiaanse dichters beperkt is. Op You Tube vond ik als mogelijke aanvulling het gedicht I Am in the reservation of my mind van Trevino Brings Plenty. Wellicht een dichter die een plaats verdient in een volgende bloemlezing. Annmarie Sauer is er in geslaagd om een onbekende dichterswereld op een korte en krachtige manier samen te vatten. Voor acht euro is deze bundel dan ook een must voor elke liefhebber van mooie poëzie.

Yves Joris

Meningen over Verwaaid

Betekenis geven aan het betekenisloze
Verwaaid, de derde bundel van Rose Vandewalle is een monument voor de betekenis van de individuele mens, voordat de waargenomen aftakeling die waarde van onze dierbaren neerhaalt. De bundel is gevat in een taal die bij voorbaat tekortschiet om het onzegbare te verwoorden. Ook uit eerdere bundels van Vandewalle is die drang herkenbaar. Woorden vinden voor fenomenen die geen taal kennen. De aftakeling van de mens kent vele talen waarin ze beschreven is. Het rationele medische jargon, de objectieve beschrijvende wijze waarop bijvoorbeeld een Bernlef tewerk gaat. De koele registraties van de ‘professionals’ die dagelijks verkeren met de personages die in deze bundel worden opgevoerd. En dan nog is er de dichter die de hopeloze taak aanvangt om woorden te vinden voor deze universele teloorgang van individuele waarde. Uit stof zijt gij gekomen en tot stof zult gij wederkeren. En ik meen dat Vandewalle erin is geslaagd om een nieuwe taal te scheppen waarin het onzegbare recht wordt gedaan. De dichter schept een web van woorden waarin de ontluistering van die individuele mens voor de lezer, voor de niet-dichter, kenbaar wordt. De dichter ziet de neergang aan, in het besef dat er tegen het naderend verval, het naderend einde, geen kruid gewassen is. Tegen beter weten in wil ze zich daar niet bij neerleggen. Wanhopig zoekt ze naar sporen die nog getuigen van wat ooit was. En let wel, de dichter beperkt zich niet tot de desintegratie van het broze lijf. Nee, het is juist het uiteenvallen van de geest, van het brein als drager van al die individuele herinneringen. Ooit vermocht die geest al die herinneringen, ervaringen door tijd en herkenning tot een coherent beeld samen te voegen. Maar verwoesters als Alzheimer trekken dat beeld uiteen tot incoherente rafels, tot flarden ontmenselijking die mensen maakt tot schimmen van de individuen die ze ooit waren (bijna niets lijkt nu mateloos veel / wist niet dat het leven / zo onvervalst en zo simpel / met zo weinig toch / telkens weer sprankels). Wil de dichter hier nog iets hoopvols ontdekken in de wanhopige wanorde? De personages die door Vandewalle opgevoerd worden zijn dolenden tussen de flarden van hun verleden (op zoek naar wat / hij onderweg is verloren / tast hij met zijn vinger / of het kamernummer hem past). Maar meer nog dan de personages legt de dichter zichzelf op de snijtafel. Met haar eigen herinneringen vult ze de leegte van degenen die ze aanschouwt. De dichter weet dat haar pogingen ijdel zijn, maar de aanblik van ‘haar’ dolenden is onverdraaglijk. Ieder instrument om het simpele leven dat nog rest, te leiden, is hen ontvallen. En de dichter poogt om dat gemis te compenseren (opdat ie eindelijk zien zou / hoe vroeg het reeds donkert). De dichter verzet zich tegen het verlies van waardigheid.
Is op zoek naar de schaarse tekenen van waarde die nog ergens in die vormeloze resten verborgen moeten zitten. De dichter creëert verbanden die er al lang niet meer zijn. Het gewoon niet waar willen hebben, wat waar is. De losse eindjes die ze wel vindt, verbindt ze met haar eigen herinneringen, haar eigen voorstellingen. Ze denkt voor hen die enkel nog zonder syntaxis denken (niet denken dus). Niets komt er meer bij, en alles kalft af. Als een oude muur, waar het cement geen binding meer heeft en de muur uiteindelijk geen muur meer is, maar uit het verband gerukte steen. De dichter poogt nieuw cement aan te brengen. Ze is niet enkel de observator, ze participeert in de wereld van hen die dolend zijn. Ze weeft de flarden tot lappendekens die even onbruikbaar zijn, maar die de aanblik minder gruwelijk doet zijn. De aanblik van mensen met verspilde dagen, die leven in geleende tijd. Dood zijn maar nog niet overleden (kennelijk heeft hij iets voorgehad / staat in streepjespyama / verwaaid voor zich uit te staren). In pogingen tot contact in een betekenisloze taal, wil de dichter zich niet neerleggen bij het onvermijdelijke (altijd aan de voet van de steile trap / zal ik aarzelen / of ik hem tegemoet zal treden / of eerder op hem zal wachten). Met dergelijke strofes schetst de dichter haar perspectief op deze wereld van dolenden, als een toerist op vreemd gebied met enkel een blinde kaart als gids. Ze wil het landschap leren kennen, maar ook de dichter wordt een dolende onder de dolenden. Deze wereld is niet kenbaar. En ze betaalt een hoge prijs voor haar participatie (op de maat van de Bolero die kaatst door de kamer / stap ik naar binnen, nodig Helena ten dans (…..) alles is ze kwijt, Helena). Maar het is een welbewuste keuze. Thematisch sluit Verwaaid naadloos aan bij de eerdere bundels van Vandewalles, helaas zo beperkte, oeuvre (slechts drie bundels in 25 jaar tijd) . Je zou zelfs van een drieluik kunnen spreken. Maar in niets verraadt Verwaaid dat het een sluitstuk is. De dichter lijkt uit haar deernis met de neergang ook een fascinatie te puren. Een fascinatie voor dat wat werkelijk betekenis heeft. De wens om betekenis te geven aan het betekenisloze. Zin geven aan de ‘weg van alle vlees’. Hoewel je er als lezer niet aan ontkomt, om zeer persoonlijke betrokkenheid bij het thema te vermoeden, is de dichter evenwel in staat om het persoonlijke te verheffen tot universele waarde, waarin de lezer zijn eigen geschiedenis moeiteloos herkent. Vandewalle creëert haar eigen gedenksteen, indachtig het idee dat mensen pas werkelijk gestorven zijn als er geen herinneringen meer aan hen zijn. Gezien de zeggingskracht van de-ze gedichten zal Helena niet gauw sterven. De dichter verleent haar een status van onsterfelijkheid. Ze leeft voort in het gedicht. En dat vind ik een literaire prestatie van formaat. Vandewalle is een dichter die mijns inziens een groter publiek verdient dan de kleine schare bewonderaars die nu haar werk kennen.

Bert Jans


Gedichten die verwaaien als een warme passaatwind
In haar derde bundel Verwaaid legt Rose Vandewalle alle accenten op het verstrijken van de tijd, het voorbijgaan der dingen, het verdwijnen van de zorgeloosheid, nu de jaren met het ouder worden echt gaan tellen. Dat klinkt nogal droevig, zeker voor wie zich daarin herkent, maar de gedichten beklemmen je nergens. In tegendeel. Vandewalle presteert het om flink afstand te nemen van dit niet te keren feit door hier en daar een vrolijke noot op te werpen waardoor alles lichter en draaglijker wordt dan het eigenlijk is. De bundel is in drie afdelingen verdeeld. De eerste twee hebben vooral betrekking op de ouder(s), een geliefd familielid, het moeizame en tragische vanwege de aftakeling, fysieke problemen die gepaard gaan met de ouderdom (geestelijke achteruitgang, blindheid). In de derde afdeling voert ze je mee naar haar eigen ervaringen en observaties. In Parijs bijvoorbeeld kruipt ze in de huid van een eenzame vrouw (die wekenlang dood in haar appartement gelegen heeft). Ook hierin wordt het proces van de aftakeling voortgezet en op een heel subtiele en betrokken wijze beschreven, waarin de zelfkant van het leven ligt weerspiegeld. Door de fijnbesnaarde toon, de lichtheid van haar woorden, de transparantie van de gekozen beelden komen de woorden nooit over als zwaarmoedig. Met andere woorden: Vandewalle is er uitstekend in geslaagd om het bestaan, hoe gerafeld, misvormd en miskend ook, een draaglijke signatuur te geven. Ondanks dit gegeven blijven haar gedichten pijn doen, ergens schrijnen, weliswaar vooral tussen regels en in het wit van het onzichtbare dat niet zo makkelijk met het blote oog valt vast te stellen.
In dit spanningsveld en schemergebied vind ik haar gedichten het best tot hun recht komen. De woorden bewegen tussen eb en vloed, licht en duisternis, vorm en vormeloosheid en laten zich niet meteen vangen. De vorm, bijna geheel interpunctieloos, speelt hierin ook een belangrijke rol, evenals de korte versregels, veelvuldig gebruik van enjambement. Er is geen enkel gebruik van hoofdletters en nergens een punt aan het einde van een gedicht. Weinig heeft een vaste plek, er kan nog veel anders zijn en dat is voor een lezer prettig omdat hij zelf ook diezelfde ruimte krijgt om de verbeelding en het verbeelde vrij spel te kunnen geven. Deze vrijheid van interpretatie mag je als een geschenk beschouwen, want niets is vervelender dan iets wat onwrikbaar vast ligt en waar niets meer aan te verschuiven valt. Het maakt dat haar gedichten je dwingen om te herlezen, om opnieuw de woorden te proeven, om te kijken of een tekst anders wordt afhankelijk van het moment waarop je leest. En dat zou goed mogelijk kunnen zijn in de gedichten van Rose Vandewalle door de grote mate waarin zij niet alles geheel wil invullen, een vaste plek wenst te geven, ook al is ze vrij concreet in taalgebruik. Het waait immers. En waar het waait gaan dingen schuiven en waaien ze soms weg, uit het zicht. En verder: niets blijft hetzelfde, alles is verwaaid, in the end. Het is een oefening in onthechting, los laten, durven loslaten. De dichteres is zich ervan bewust dat dat een weg is die we allen vroeg of laat moeten gaan zoals ze besluit in de laatste regels van het laatste vers in deze bundel: voor het laatst zal ik me oprichten //..//.. // klanken uit een donkerend en veel later bed / ik zal spreken met mijn ogen, met mijn handen. Ze weet dat woorden niet alles tot uitdrukking kunnen brengen en veel ongezegd blijft. We hopen dat dat nog lang zal uitblijven. Intussen tuimelen we terug in de tijd, zien onze moeder weer voor ons, worden we weer kind: in dit heilig halfduister duikt ze plots op, die gekke hoed van toen op haar kop/en ik aan haar hand het meisje met vlechten.
Intussen blijven onze herinneringen voortbestaan: altijd zal hij me uitwuiven wankel en / wapperend in zijn te wijd geworden kleren / het gevoel dat ik hem achterlaat / op een verlaten en winderig eiland.

Hannie Rouweler

Een geheel eigen stijl
Eergisteren kreeg ik met de post een zachte envelop met daarin een nog zachtere inhoud: het nieuwe lila dichtbundeltje (uitgegeven in de reeks De Oostakkerse Cahiers bij Ampersand & Tilde) van Rose Vandewalle, een Antwerpse dichteres die zeker haar sporen heeft verdiend in de Antwerpse poëziescène. Rose Vandewalle schrijft poëzie met een fluïdum. Wars van alle modetrends en in een heel eigen stijl registreert zij ervaringen omtrent een indringend, ‘levensecht’ en humaan onderwerp. Zij noteert op tedere, respectvolle wijze een reeks observaties over oude mensen. Zij schrijft niet alleen over hun stollende lichamelijkheid, maar durft ook de geestelijke aftakeling in een delicate poëtische vorm te verwoorden. De titel van de bundel, bekende zij mij zelf, het woord verwaaid, is eigenlijk West-Vlaams: Verwaaid - ja, ik ben van West-Vlaamse afkomst en daar is het een begrip: beetje gek, beetje afwezig, met de wind die door het hoofd waait'. Het bundeltje oogt sober en verzorgd. De gedichten zijn ingedeeld in drie cycli waarvan de titels, zoals het hoort, de inhoud voorspellen: tuimel in de tijd, als een braillelezer en alles dwarrelt in de herfst. Rose Vandewalle schrijft toegankelijke, vloeiende gedichten in spreektaal en gebruikt geen hoofdletters, ook bijna geen punten of komma’s. De interpunctie is beperkt tot een paar gedachtenstreepjes in het gedicht als een koffiekan en enkele komma’s en vraagtekens in de vijf laatste gedichten van de derde cyclus: het regende, Paris, le désert, op de maat van de Bolero, er werd hen nooit iets gevraagd en voor het laatst. Deze volgehouden karigheid is eervol en mooi en bewijst het vakmanschap van de dichteres. Heel nauwkeurig en consequent heeft zij haar verzen bijgeschaafd en afgerond tot deze pareltjes van eenvoud. Haar verzen lezen gemakkelijk, maar blijven ook even gemakkelijk hangen in de geest van de lezer. De situaties die Rose Vandewalle in haar gedichten aanreikt zijn zeer herkenbaar en haar conclusie is een voltreffer: tja, wij leven jarenlang in eigenwaan en eigengereidheid, maar eens komt het moment dat wij zullen beoordeeld worden, niet meer op basis van ons kunnen, maar ‘op basis van onze verstrooidheid’.
Rose Vandewalle laat haar personages, de broze oudjes, in haar gedichten spelen als in een film. Wij zien haar eens zo sterke moeder met weelderig lichaam, een en al boezem en dij evolueren tot het ‘verwaaide’ dametje dat in het tehuis rondzeult met een sacoche en soms een dwaze hoed opzet. Heel geraffineerd en tactvol omschrijft Rose Vandewalle de geestelijke aftakeling, waarbij het geluk herleid wordt tot af en toe een sprankel:

haar gezicht beneveld
als van een maan

een oase
eindelijk tot rust

bijna niets lijkt nu mateloos veel
wist niet dat het leven
zo onvervalst en zo simpel
met zo weinig toch
telkens weer sprankels

Zelf is de dichteres ook aangegrepen door het fysisch en psychisch lijden van haar geliefden. Haar vermogen tot empathie staat de koele zakelijkheid in de weg. Het dagelijkse leven wordt even stopgezet om plaats te maken voor de angst:

al strijkende plots dat benauwende au
alsof haar lichaam zich strekt
verstijft onder mijn handen
haar nachtkleed verandert in lijkwade
in mijn keel een schreeuw die niet wegkan
hoe lijfelijk de dood reeds aanwezig
nog voor dat hij opduikt

In de tweede cyclus gedichten speelt een mysterieuze oude man (de vader van de auteur, haar oom, een vriend?) een hoofdrol. Als de kamerfiets naar boven wordt gehaald is deze een mogelijke ontsnappingsroute. Hij gebruikt een vaas als koffiekan, spreekt plots Duits en praat tegen plaasteren muizen. Een behoorlijk ‘verwaaide’ oude man dus. De dichteres voert dit personage subtiel ten tonele en ziet de dingen zoals alleen zij ze zien kan:

al van ver kan ik hem raden
kaarsrecht in zijn rolstoel
is hij een schreeuw tegen het groen van de zomer.
en (over de plaasteren muizen):
gebroeders, stelt hij ze voor
en wat vooral van belang is
’s morgens zijn ze nooit verdwenen
geruststellend wel
terwijl alles in dit huis
voortdurend blijft verdwijnen.

In de derde cyclus (elke cyclus telt netjes zeven gedichten) staan, vind ik, enkele van de meest indringende verzen. Het zijn eigenlijk allemaal lievelingsgedichten van me, omdat het contrast tussen het leven en de dood hier het sterkst wordt verwoord en Rose Vandewalle de conclusies neerschrijft waar wij niet anders dan stil kunnen van worden:

bewust was ik van niets
niet hoe al walsend
de jaren zich wentelden
uit: wijn en wals voerden me mee
zij viel met doffe plof
(niemand om haar op te rapen)
uit: Paris, le désert.
alles is ze vergeten, Helena
behalve het huilen dat haar onverhoeds overvalt
uit: op de maat van de Bolero
allen die hier verblijven
werden vergaard niet op grond van gelijkheid
maar op basis van hun verstrooidheid
uit: er werd hen nooit iets gevraagd

In deze laatste reeks gedichten spelen muziek en dans een belangrijke rol. De werveling van de wals, het zingen van een psalm, de maat van de Bolero en ook klanken uit een donkerend en veel later bed begeleiden de ‘deadline’ van de geliefde oudjes. In deze verzen weet Rose Vandewalle zo duidelijk de tragiek van het ouder worden te verwoorden, dat het is alsof wij zelf de doodswals dansen, alsof wij zelf reeds de doodsreutel repeteren, alsof wij plotseling beseffen dat alles in deze wereld alleen maar ijdelheid is, niets dan ijdelheid…. Eén gedicht wil ik nog speciaal vermelden: Paris, le désert. Rose Vandewalle beschrijft hier de dood van een oude dame ergens op een kamertje in Parijs, tijdens de bewuste hittegolf in de zomer van 2003. Dit gedicht is een prachtig document, dat zelfs politici zouden moeten lezen, om te beseffen dat wij in onze eigengereidheid nooit moeten vergeten te zorgen voor ouderen, die in tijden van nood vooral in waardigheid moeten kunnen worden opgevangen. Rose Vandewalle schrijft daarenboven wat ik noem nog echte verzen, in een nostalgische parlando die me soms bevreemdend een aantal decennia in de tijd terugvoert. Tegelijk zijn haar gedichten hier en daar opgesmukt met een eigentijds detail. Sommige verzen eindigen bijvoorbeeld met een onafgewerkte ‘zin’, een abrupt afgebroken syntaxis, zodat de lezer zelf vrij kan invullen:

ik die niet wist van de tijd
die al walsend
niet zag hoe de tijd
en:
dromen hun stapeldromen
van hoe ze telkens weer
en nog steeds
en:

geen vreugde maar ook geen verdriet
hoe de dood alomtegenwoordig

Deze werkwijze vind ik zeker niet traditioneel en ondersteunt hier perfect de inhoud van de gedichten – ‘verwaaide’, zieke oude mensen praten en denken ook in ‘ontregelde’ syntaxis, niet? Samenvattend: de bundel Verwaaid behoort naar de vorm niet echt tot de poëtische avant-garde (dat is zeker niet de bedoeling van de dichteres geweest, denk ik), maar ik vind Rose Vandewalle als auteur heel authentiek, wellicht een beetje - ik weet niet waarom dit woord plotseling opduikt - ‘vintage’. Maar dan vintage met bloemen, zou ik zeggen.

Nawoord
Beste Rose, alhoewel ik me de laatste jaren heel sterk heb gedistantieerd van wat ik noem ‘dodelijke’ en ‘tragische’ poëzie en vooral van dichters die het leed van deze wereld gebruiken om zichzelf te promoten (terwijl zij, alles wel beschouwd, alleen maar verontschuldigingen zoeken voor hun eigen lafheid en tekortkomingen), wil ik hier jouw bundeltje beschrijven als een kostbaar kleinood, een pareltje van indringende poëzie waarin de beleving van het leed van anderen waarachtig is en beklijvend. Soms denk ik (of liever: hoop ik) dat het verwoorden en beschrijven van pijn en angst, blijkbaar hoofdthema’s in eigentijdse kunst, als enig doel heeft de gevoeligheid van de andere aan te scherpen, zodat eindelijk eens afstand kan worden genomen van de ironische onverschilligheid en ‘coolness’ waartoe wij allen worden aangezet. Misschien kan het schrijven en publiceren van het soort gedichten zoals in de bundel ‘Verwaaid’ een heel klein beetje bijdragen tot het bevorderen van de medemenselijkheid, toch nog altijd een van de grondslagen van het humanisme. Onze gehechtheid aan de andere, die niet de vijand is zoals men ons wil voorhouden, is misschien onze enige reddingsboei in deze duistere tijden. Bravo, Rose!

Nicole Van Overstraeten


Ook naar zichzelf op zoek
Rose Vandewalle (° Ieper, 1942) publiceerde in 1986 de bundel In haar zak een doek van staal en in 1992 Laat de klok met rust. Dan werd het, althans wat de poëzie betreft, een tijd stil om haar. In de eigenzinnige reeks De Oostakkerse Cahiers (Uitgeverij Ampersand & Tilde) verscheen nu de dichtbundel Verwaaid (vierentwintig verzen). De bundel omvat drie cycli, elk van acht gedichten. Rose Vandewalle opent haar dichtbundel met een motto van Maria Vasalis:

Ik ben verdwaald in een seizoenenloos gezicht,
verdronken in een bodemloze stem,
verwaaid in een gedachte

(uit: Vergezichten en gezichten)

Verwaaid, verdwaald, verdronken… deze dichtbundel staat vol met werkwoorden die beweging oproepen. Dit is des te opvallender daar het thema van Verwaaid het ouder worden is, het verleden, sterven, afscheid nemen. Men zou kalmte verwachten. Neen, dus. Hier is een storm opgestoken. ‘Do not go gentle into that good night’ schreef Dylan Thomas (1914-1953). Deze poëzie, naar houvast zoekend, is de neerslag van die menselijke worsteling.

Eerste cyclus. Ik tuimel terug in de tijd. De moeder. Bij Rose Vandewalle géén zacht terugblikken op de moeder en de kindertijd. Hier is het een plots en schokkend ervaren van de omgekeerde kind-moeder verhouding.

Ik tuimel terug in de tijd
kleuter geborgen
op de schoot van mijn moeder
we ruilen de rollen
ik ben nu zij zij is nu ik
niets is nog nodig

De kindertijd: het ‘beeld’ van een wielerkoers, die vanuit velden vol bloemen / lila en groen geluidloos maar wriemelend langs het scherm het salon kwam binnengegleden. Dit feest van levensdrang en beweging vergelijkt de dichteres met de bezoekdag in het bejaardentehuis waar bezoekers vergeten hun stemmen te dempen / hun voeten te vegen.

Waar de eerbied zoek is, de vreugde. Herinnering is ‘heilig’, uit dit heilig halfduister duikt ze plots op. En het kind ziet zichzelf weer; het meisje met vlechten, aan de hand van een jonge, begeerde, zorgzame moeder. Een moeder als een schip, haar kroost in haar kielzog, sterk en weelderig. Tegen elke storm bestand. Maar reeds zijn er de treurzangen en wringt de priester zich in bochten om de waarheid te verbloemen. Reeds tracht de dichteres zich nog even aan haar glimlach te warmen, verzet te plegen tegen de dood. Dan roept Vandewalle het beeld op van de maan. Het zomerstrand verschuift naar een maanlandschap: haar gezicht beneveld maar ook een oase / eindelijk tot rust. Na de aanvaarding van de omgekeerde moeder-kind verhouding, haar gezicht een zo zachte glooiing. Alles wordt simpel, en het minste is mateloos veel. Met dit eenvoudige kijken en beschrijven bouwt de dichteres gedicht na gedicht op. Zie, zegt ze, kijk maar hoe het is. Als lezer kijk je mee en je voelt hoeveel pijn er schrijnt achter de woorden. Het is niet slechts de moeder die alles met beide handen / vastklemt op haar schoot. De dochter laat de moeder niet los. ‘Rage, rage against the dying of the light’. Ook het gedicht laat de moeder niet los. En er is de hoopgevende kleur ‘groen’, als omzeggens enige kleur in deze dichtbundel. Er is het overvloedige en omsluitende ‘groen’ van het zomerpark, het groen dat verdoezelt en verdeemstert.

nog een keer met haar aan de arm het park in
(…)
nog een keer en dan leid ik haar het licht in
het alomvattende licht

Tweede cyclus. Als een braillelezer. De man. De ‘vaderfiguur’.

op zoek naar wat
hij onderweg is verloren
tast hij met zijn vinger
of het kamernummer hem past

De bejaarde mens, die tastend een weg zoekt doorheen de laatste moeilijke levensjaren. Die een braillelezer is geworden. Scherp beschrijft Rose Vandewalle hoe de bejaarde vader op de kamerfiets [....] voor het raam drie hoog de zomer in fietst. Hij fietst nog ver. Er is nog leven en beweging. Hij heeft nog zicht op straat, op een ontsnappingsroute.

al herinnert hij zich nadien nooit meer
hoe ver en waar naartoe
ook niet wie zijn reisgenoten waren

Maar wel herinnert hij zich de taal uit zijn kinderjaren. Wel ziet hij nog hoe mooi / de zon ondergaat daarbuiten. Stap voor stap, doorheen acht ontroerende gedichten, wordt de vader begeleid. De kleine vreugden, de dagelijkse angsten: het is vijf uur in de namiddag / het uur van de wolf nadert // de stores zijn al neergelaten. De vader reikt de zoon een ver-rekijker aan opdat ie eindelijk zien zou / hoe vroeg het reeds donkert; opdat de zoon zou begrijpen hoe nabij de dood is. De tijd is kort geworden. Fünf nach Sieben, zegt hij met aandrang / het is zeven na vijf… De dichteres zegt véél met weinig, perfect-juist gekozen woorden. Zelden lezen we een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord (het groen van de zomer). Toch zijn deze verzen geen vage suggesties. Glashelder tekent elk gedicht de situatie, de volgende onvermijdelijke stap naar de dood alomtegenwoordig. De dood, die in deze gedichten niet onverwacht en soms een bevrijding is.

ik weet hoe zijn slaap is gehecht
zijn jukbeen en alles eromheen
paars van het vallen

Derde cyclus. Alles dwarrelt in de herfst. Bevreemd keek ik op. Het ‘ik’.
Verwaaid is de bundel van het wegwaaien, van het dwarrelen van bladeren, het wegvallen van tijd en leven. De verwarring die plots toeslaat. In de derde cyclus spreekt de dichteres over haar verwaaide gedachten, over het licht dat van groen naar oker verkleurt tussen vallende bladeren. De greep wordt gelost. De beweging vertraagt. Het mededogen en het inlevingsvermogen zijn té groot. Het aftakelingsproces van geliefden dreigt verlammend te werken. Eens was er de roes van het leven. Eens was er de eindeloze dans, wijn en wals voerden me mee. Er was de wenteling van de jaren, nauwelijks bewust beleefd; ik die niet wist van de tijd. Nu is er afscheid genomen, afstand ontstaan. Het bewustzijn maakt de verhoudingen moeilijk; zal zij hem tegemoet treden… zal zij beneden op hem wachten… Altijd zullen zijn tranen haar ontroeren, zal hij bij haar kunnen uithuilen ook al vergist hij zich hierbij van schouder. Altijd zal zij hem uitwuiven en achterlaten. Met dit gedicht Altijd aan de voet van de steile trap, dat schrijnt en aangrijpt, schrijft Rose Vandewalle, ook in de derde cyclus, beklijvende poëzie over de pijn van het leven en van het liefhebben, over aarzelingen en remmingen, over levensangst.

altijd zal hij me uitwuiven wankel en
wapperend in zijn te wijd geworden kleren
het gevoel dat ik hem achterlaat
op een verlaten en winderig eiland

Schokkend is de confrontatie met de onverschilligheid en het egocentrisme van bejaarden. Ook hun plotse vrolijkheid heeft iets kinderlijks. Maar het opnieuw blij (zijn) als een kind, het zingen met hoge tremolo is niet vertederend. Het past niet bij het einde van het leven. Zeker niet als zijn eens zo dierbare in het hospitaal ligt haar smalle leven uit te bloeden. Schokkend ook de onverschilligheid van de grootstad, waar bejaarden aan hun lot worden overgelaten, in Paris, le désert…, waar in de zomerhitte achterblijft in gespreide orde een leger ouderlingen. Sterven in eenzaamheid zoals elke soldaat van een verslagen leger. De dichteres, die de jeugd een dans noemt, danst met de demente vrouw op de maat van de Bolero een dodendans: zie hoe haar ogen opvlammen, hoe het dansen de herinnering aan het jong-zijn wekt. De dichteres wéét het: er werd hen nooit iets gevraagd. Zij wéét dat dit voor allen geldt. Ook voor haarzelf.

allen die hier verblijven
werden vergaard niet op grond van gelijkheid
maar op basis van hun verstrooidheid
het was niet wat ze wilden

Hier klinkt duidelijk door: het verlangen naar een ander, beter leven. Het verlangen naar een vrije en bewuste keuze. Het verlangen naar respect en begrip. Deze twee slotgedichten staan enigszins los van de andere verzen: de lezer voelt dat het hier de dichteres zélf is die zich afzet tegen het willoos ondergààn van het leven.

voor het laatst zal ik me oprichten
alle leed, pijn, verbolgenheid meesleurend
in een geweldig aanzwellende vloed

Dit is het voornemen waarmee de dichteres het leven tegemoet loopt. Dit is de creatieve golfbeweging waarmee zij zich redt uit de vernietigende zee van haar gevaarlijke inlevingsvermogen.

Aleidis Dierick