Meningen over Verwaaid

Betekenis geven aan het betekenisloze
Verwaaid, de derde bundel van Rose Vandewalle is een monument voor de betekenis van de individuele mens, voordat de waargenomen aftakeling die waarde van onze dierbaren neerhaalt. De bundel is gevat in een taal die bij voorbaat tekortschiet om het onzegbare te verwoorden. Ook uit eerdere bundels van Vandewalle is die drang herkenbaar. Woorden vinden voor fenomenen die geen taal kennen. De aftakeling van de mens kent vele talen waarin ze beschreven is. Het rationele medische jargon, de objectieve beschrijvende wijze waarop bijvoorbeeld een Bernlef tewerk gaat. De koele registraties van de ‘professionals’ die dagelijks verkeren met de personages die in deze bundel worden opgevoerd. En dan nog is er de dichter die de hopeloze taak aanvangt om woorden te vinden voor deze universele teloorgang van individuele waarde. Uit stof zijt gij gekomen en tot stof zult gij wederkeren. En ik meen dat Vandewalle erin is geslaagd om een nieuwe taal te scheppen waarin het onzegbare recht wordt gedaan. De dichter schept een web van woorden waarin de ontluistering van die individuele mens voor de lezer, voor de niet-dichter, kenbaar wordt. De dichter ziet de neergang aan, in het besef dat er tegen het naderend verval, het naderend einde, geen kruid gewassen is. Tegen beter weten in wil ze zich daar niet bij neerleggen. Wanhopig zoekt ze naar sporen die nog getuigen van wat ooit was. En let wel, de dichter beperkt zich niet tot de desintegratie van het broze lijf. Nee, het is juist het uiteenvallen van de geest, van het brein als drager van al die individuele herinneringen. Ooit vermocht die geest al die herinneringen, ervaringen door tijd en herkenning tot een coherent beeld samen te voegen. Maar verwoesters als Alzheimer trekken dat beeld uiteen tot incoherente rafels, tot flarden ontmenselijking die mensen maakt tot schimmen van de individuen die ze ooit waren (bijna niets lijkt nu mateloos veel / wist niet dat het leven / zo onvervalst en zo simpel / met zo weinig toch / telkens weer sprankels). Wil de dichter hier nog iets hoopvols ontdekken in de wanhopige wanorde? De personages die door Vandewalle opgevoerd worden zijn dolenden tussen de flarden van hun verleden (op zoek naar wat / hij onderweg is verloren / tast hij met zijn vinger / of het kamernummer hem past). Maar meer nog dan de personages legt de dichter zichzelf op de snijtafel. Met haar eigen herinneringen vult ze de leegte van degenen die ze aanschouwt. De dichter weet dat haar pogingen ijdel zijn, maar de aanblik van ‘haar’ dolenden is onverdraaglijk. Ieder instrument om het simpele leven dat nog rest, te leiden, is hen ontvallen. En de dichter poogt om dat gemis te compenseren (opdat ie eindelijk zien zou / hoe vroeg het reeds donkert). De dichter verzet zich tegen het verlies van waardigheid.
Is op zoek naar de schaarse tekenen van waarde die nog ergens in die vormeloze resten verborgen moeten zitten. De dichter creëert verbanden die er al lang niet meer zijn. Het gewoon niet waar willen hebben, wat waar is. De losse eindjes die ze wel vindt, verbindt ze met haar eigen herinneringen, haar eigen voorstellingen. Ze denkt voor hen die enkel nog zonder syntaxis denken (niet denken dus). Niets komt er meer bij, en alles kalft af. Als een oude muur, waar het cement geen binding meer heeft en de muur uiteindelijk geen muur meer is, maar uit het verband gerukte steen. De dichter poogt nieuw cement aan te brengen. Ze is niet enkel de observator, ze participeert in de wereld van hen die dolend zijn. Ze weeft de flarden tot lappendekens die even onbruikbaar zijn, maar die de aanblik minder gruwelijk doet zijn. De aanblik van mensen met verspilde dagen, die leven in geleende tijd. Dood zijn maar nog niet overleden (kennelijk heeft hij iets voorgehad / staat in streepjespyama / verwaaid voor zich uit te staren). In pogingen tot contact in een betekenisloze taal, wil de dichter zich niet neerleggen bij het onvermijdelijke (altijd aan de voet van de steile trap / zal ik aarzelen / of ik hem tegemoet zal treden / of eerder op hem zal wachten). Met dergelijke strofes schetst de dichter haar perspectief op deze wereld van dolenden, als een toerist op vreemd gebied met enkel een blinde kaart als gids. Ze wil het landschap leren kennen, maar ook de dichter wordt een dolende onder de dolenden. Deze wereld is niet kenbaar. En ze betaalt een hoge prijs voor haar participatie (op de maat van de Bolero die kaatst door de kamer / stap ik naar binnen, nodig Helena ten dans (…..) alles is ze kwijt, Helena). Maar het is een welbewuste keuze. Thematisch sluit Verwaaid naadloos aan bij de eerdere bundels van Vandewalles, helaas zo beperkte, oeuvre (slechts drie bundels in 25 jaar tijd) . Je zou zelfs van een drieluik kunnen spreken. Maar in niets verraadt Verwaaid dat het een sluitstuk is. De dichter lijkt uit haar deernis met de neergang ook een fascinatie te puren. Een fascinatie voor dat wat werkelijk betekenis heeft. De wens om betekenis te geven aan het betekenisloze. Zin geven aan de ‘weg van alle vlees’. Hoewel je er als lezer niet aan ontkomt, om zeer persoonlijke betrokkenheid bij het thema te vermoeden, is de dichter evenwel in staat om het persoonlijke te verheffen tot universele waarde, waarin de lezer zijn eigen geschiedenis moeiteloos herkent. Vandewalle creëert haar eigen gedenksteen, indachtig het idee dat mensen pas werkelijk gestorven zijn als er geen herinneringen meer aan hen zijn. Gezien de zeggingskracht van de-ze gedichten zal Helena niet gauw sterven. De dichter verleent haar een status van onsterfelijkheid. Ze leeft voort in het gedicht. En dat vind ik een literaire prestatie van formaat. Vandewalle is een dichter die mijns inziens een groter publiek verdient dan de kleine schare bewonderaars die nu haar werk kennen.

Bert Jans


Gedichten die verwaaien als een warme passaatwind
In haar derde bundel Verwaaid legt Rose Vandewalle alle accenten op het verstrijken van de tijd, het voorbijgaan der dingen, het verdwijnen van de zorgeloosheid, nu de jaren met het ouder worden echt gaan tellen. Dat klinkt nogal droevig, zeker voor wie zich daarin herkent, maar de gedichten beklemmen je nergens. In tegendeel. Vandewalle presteert het om flink afstand te nemen van dit niet te keren feit door hier en daar een vrolijke noot op te werpen waardoor alles lichter en draaglijker wordt dan het eigenlijk is. De bundel is in drie afdelingen verdeeld. De eerste twee hebben vooral betrekking op de ouder(s), een geliefd familielid, het moeizame en tragische vanwege de aftakeling, fysieke problemen die gepaard gaan met de ouderdom (geestelijke achteruitgang, blindheid). In de derde afdeling voert ze je mee naar haar eigen ervaringen en observaties. In Parijs bijvoorbeeld kruipt ze in de huid van een eenzame vrouw (die wekenlang dood in haar appartement gelegen heeft). Ook hierin wordt het proces van de aftakeling voortgezet en op een heel subtiele en betrokken wijze beschreven, waarin de zelfkant van het leven ligt weerspiegeld. Door de fijnbesnaarde toon, de lichtheid van haar woorden, de transparantie van de gekozen beelden komen de woorden nooit over als zwaarmoedig. Met andere woorden: Vandewalle is er uitstekend in geslaagd om het bestaan, hoe gerafeld, misvormd en miskend ook, een draaglijke signatuur te geven. Ondanks dit gegeven blijven haar gedichten pijn doen, ergens schrijnen, weliswaar vooral tussen regels en in het wit van het onzichtbare dat niet zo makkelijk met het blote oog valt vast te stellen.
In dit spanningsveld en schemergebied vind ik haar gedichten het best tot hun recht komen. De woorden bewegen tussen eb en vloed, licht en duisternis, vorm en vormeloosheid en laten zich niet meteen vangen. De vorm, bijna geheel interpunctieloos, speelt hierin ook een belangrijke rol, evenals de korte versregels, veelvuldig gebruik van enjambement. Er is geen enkel gebruik van hoofdletters en nergens een punt aan het einde van een gedicht. Weinig heeft een vaste plek, er kan nog veel anders zijn en dat is voor een lezer prettig omdat hij zelf ook diezelfde ruimte krijgt om de verbeelding en het verbeelde vrij spel te kunnen geven. Deze vrijheid van interpretatie mag je als een geschenk beschouwen, want niets is vervelender dan iets wat onwrikbaar vast ligt en waar niets meer aan te verschuiven valt. Het maakt dat haar gedichten je dwingen om te herlezen, om opnieuw de woorden te proeven, om te kijken of een tekst anders wordt afhankelijk van het moment waarop je leest. En dat zou goed mogelijk kunnen zijn in de gedichten van Rose Vandewalle door de grote mate waarin zij niet alles geheel wil invullen, een vaste plek wenst te geven, ook al is ze vrij concreet in taalgebruik. Het waait immers. En waar het waait gaan dingen schuiven en waaien ze soms weg, uit het zicht. En verder: niets blijft hetzelfde, alles is verwaaid, in the end. Het is een oefening in onthechting, los laten, durven loslaten. De dichteres is zich ervan bewust dat dat een weg is die we allen vroeg of laat moeten gaan zoals ze besluit in de laatste regels van het laatste vers in deze bundel: voor het laatst zal ik me oprichten //..//.. // klanken uit een donkerend en veel later bed / ik zal spreken met mijn ogen, met mijn handen. Ze weet dat woorden niet alles tot uitdrukking kunnen brengen en veel ongezegd blijft. We hopen dat dat nog lang zal uitblijven. Intussen tuimelen we terug in de tijd, zien onze moeder weer voor ons, worden we weer kind: in dit heilig halfduister duikt ze plots op, die gekke hoed van toen op haar kop/en ik aan haar hand het meisje met vlechten.
Intussen blijven onze herinneringen voortbestaan: altijd zal hij me uitwuiven wankel en / wapperend in zijn te wijd geworden kleren / het gevoel dat ik hem achterlaat / op een verlaten en winderig eiland.

Hannie Rouweler

Een geheel eigen stijl
Eergisteren kreeg ik met de post een zachte envelop met daarin een nog zachtere inhoud: het nieuwe lila dichtbundeltje (uitgegeven in de reeks De Oostakkerse Cahiers bij Ampersand & Tilde) van Rose Vandewalle, een Antwerpse dichteres die zeker haar sporen heeft verdiend in de Antwerpse poëziescène. Rose Vandewalle schrijft poëzie met een fluïdum. Wars van alle modetrends en in een heel eigen stijl registreert zij ervaringen omtrent een indringend, ‘levensecht’ en humaan onderwerp. Zij noteert op tedere, respectvolle wijze een reeks observaties over oude mensen. Zij schrijft niet alleen over hun stollende lichamelijkheid, maar durft ook de geestelijke aftakeling in een delicate poëtische vorm te verwoorden. De titel van de bundel, bekende zij mij zelf, het woord verwaaid, is eigenlijk West-Vlaams: Verwaaid - ja, ik ben van West-Vlaamse afkomst en daar is het een begrip: beetje gek, beetje afwezig, met de wind die door het hoofd waait'. Het bundeltje oogt sober en verzorgd. De gedichten zijn ingedeeld in drie cycli waarvan de titels, zoals het hoort, de inhoud voorspellen: tuimel in de tijd, als een braillelezer en alles dwarrelt in de herfst. Rose Vandewalle schrijft toegankelijke, vloeiende gedichten in spreektaal en gebruikt geen hoofdletters, ook bijna geen punten of komma’s. De interpunctie is beperkt tot een paar gedachtenstreepjes in het gedicht als een koffiekan en enkele komma’s en vraagtekens in de vijf laatste gedichten van de derde cyclus: het regende, Paris, le désert, op de maat van de Bolero, er werd hen nooit iets gevraagd en voor het laatst. Deze volgehouden karigheid is eervol en mooi en bewijst het vakmanschap van de dichteres. Heel nauwkeurig en consequent heeft zij haar verzen bijgeschaafd en afgerond tot deze pareltjes van eenvoud. Haar verzen lezen gemakkelijk, maar blijven ook even gemakkelijk hangen in de geest van de lezer. De situaties die Rose Vandewalle in haar gedichten aanreikt zijn zeer herkenbaar en haar conclusie is een voltreffer: tja, wij leven jarenlang in eigenwaan en eigengereidheid, maar eens komt het moment dat wij zullen beoordeeld worden, niet meer op basis van ons kunnen, maar ‘op basis van onze verstrooidheid’.
Rose Vandewalle laat haar personages, de broze oudjes, in haar gedichten spelen als in een film. Wij zien haar eens zo sterke moeder met weelderig lichaam, een en al boezem en dij evolueren tot het ‘verwaaide’ dametje dat in het tehuis rondzeult met een sacoche en soms een dwaze hoed opzet. Heel geraffineerd en tactvol omschrijft Rose Vandewalle de geestelijke aftakeling, waarbij het geluk herleid wordt tot af en toe een sprankel:

haar gezicht beneveld
als van een maan

een oase
eindelijk tot rust

bijna niets lijkt nu mateloos veel
wist niet dat het leven
zo onvervalst en zo simpel
met zo weinig toch
telkens weer sprankels

Zelf is de dichteres ook aangegrepen door het fysisch en psychisch lijden van haar geliefden. Haar vermogen tot empathie staat de koele zakelijkheid in de weg. Het dagelijkse leven wordt even stopgezet om plaats te maken voor de angst:

al strijkende plots dat benauwende au
alsof haar lichaam zich strekt
verstijft onder mijn handen
haar nachtkleed verandert in lijkwade
in mijn keel een schreeuw die niet wegkan
hoe lijfelijk de dood reeds aanwezig
nog voor dat hij opduikt

In de tweede cyclus gedichten speelt een mysterieuze oude man (de vader van de auteur, haar oom, een vriend?) een hoofdrol. Als de kamerfiets naar boven wordt gehaald is deze een mogelijke ontsnappingsroute. Hij gebruikt een vaas als koffiekan, spreekt plots Duits en praat tegen plaasteren muizen. Een behoorlijk ‘verwaaide’ oude man dus. De dichteres voert dit personage subtiel ten tonele en ziet de dingen zoals alleen zij ze zien kan:

al van ver kan ik hem raden
kaarsrecht in zijn rolstoel
is hij een schreeuw tegen het groen van de zomer.
en (over de plaasteren muizen):
gebroeders, stelt hij ze voor
en wat vooral van belang is
’s morgens zijn ze nooit verdwenen
geruststellend wel
terwijl alles in dit huis
voortdurend blijft verdwijnen.

In de derde cyclus (elke cyclus telt netjes zeven gedichten) staan, vind ik, enkele van de meest indringende verzen. Het zijn eigenlijk allemaal lievelingsgedichten van me, omdat het contrast tussen het leven en de dood hier het sterkst wordt verwoord en Rose Vandewalle de conclusies neerschrijft waar wij niet anders dan stil kunnen van worden:

bewust was ik van niets
niet hoe al walsend
de jaren zich wentelden
uit: wijn en wals voerden me mee
zij viel met doffe plof
(niemand om haar op te rapen)
uit: Paris, le désert.
alles is ze vergeten, Helena
behalve het huilen dat haar onverhoeds overvalt
uit: op de maat van de Bolero
allen die hier verblijven
werden vergaard niet op grond van gelijkheid
maar op basis van hun verstrooidheid
uit: er werd hen nooit iets gevraagd

In deze laatste reeks gedichten spelen muziek en dans een belangrijke rol. De werveling van de wals, het zingen van een psalm, de maat van de Bolero en ook klanken uit een donkerend en veel later bed begeleiden de ‘deadline’ van de geliefde oudjes. In deze verzen weet Rose Vandewalle zo duidelijk de tragiek van het ouder worden te verwoorden, dat het is alsof wij zelf de doodswals dansen, alsof wij zelf reeds de doodsreutel repeteren, alsof wij plotseling beseffen dat alles in deze wereld alleen maar ijdelheid is, niets dan ijdelheid…. Eén gedicht wil ik nog speciaal vermelden: Paris, le désert. Rose Vandewalle beschrijft hier de dood van een oude dame ergens op een kamertje in Parijs, tijdens de bewuste hittegolf in de zomer van 2003. Dit gedicht is een prachtig document, dat zelfs politici zouden moeten lezen, om te beseffen dat wij in onze eigengereidheid nooit moeten vergeten te zorgen voor ouderen, die in tijden van nood vooral in waardigheid moeten kunnen worden opgevangen. Rose Vandewalle schrijft daarenboven wat ik noem nog echte verzen, in een nostalgische parlando die me soms bevreemdend een aantal decennia in de tijd terugvoert. Tegelijk zijn haar gedichten hier en daar opgesmukt met een eigentijds detail. Sommige verzen eindigen bijvoorbeeld met een onafgewerkte ‘zin’, een abrupt afgebroken syntaxis, zodat de lezer zelf vrij kan invullen:

ik die niet wist van de tijd
die al walsend
niet zag hoe de tijd
en:
dromen hun stapeldromen
van hoe ze telkens weer
en nog steeds
en:

geen vreugde maar ook geen verdriet
hoe de dood alomtegenwoordig

Deze werkwijze vind ik zeker niet traditioneel en ondersteunt hier perfect de inhoud van de gedichten – ‘verwaaide’, zieke oude mensen praten en denken ook in ‘ontregelde’ syntaxis, niet? Samenvattend: de bundel Verwaaid behoort naar de vorm niet echt tot de poëtische avant-garde (dat is zeker niet de bedoeling van de dichteres geweest, denk ik), maar ik vind Rose Vandewalle als auteur heel authentiek, wellicht een beetje - ik weet niet waarom dit woord plotseling opduikt - ‘vintage’. Maar dan vintage met bloemen, zou ik zeggen.

Nawoord
Beste Rose, alhoewel ik me de laatste jaren heel sterk heb gedistantieerd van wat ik noem ‘dodelijke’ en ‘tragische’ poëzie en vooral van dichters die het leed van deze wereld gebruiken om zichzelf te promoten (terwijl zij, alles wel beschouwd, alleen maar verontschuldigingen zoeken voor hun eigen lafheid en tekortkomingen), wil ik hier jouw bundeltje beschrijven als een kostbaar kleinood, een pareltje van indringende poëzie waarin de beleving van het leed van anderen waarachtig is en beklijvend. Soms denk ik (of liever: hoop ik) dat het verwoorden en beschrijven van pijn en angst, blijkbaar hoofdthema’s in eigentijdse kunst, als enig doel heeft de gevoeligheid van de andere aan te scherpen, zodat eindelijk eens afstand kan worden genomen van de ironische onverschilligheid en ‘coolness’ waartoe wij allen worden aangezet. Misschien kan het schrijven en publiceren van het soort gedichten zoals in de bundel ‘Verwaaid’ een heel klein beetje bijdragen tot het bevorderen van de medemenselijkheid, toch nog altijd een van de grondslagen van het humanisme. Onze gehechtheid aan de andere, die niet de vijand is zoals men ons wil voorhouden, is misschien onze enige reddingsboei in deze duistere tijden. Bravo, Rose!

Nicole Van Overstraeten


Ook naar zichzelf op zoek
Rose Vandewalle (° Ieper, 1942) publiceerde in 1986 de bundel In haar zak een doek van staal en in 1992 Laat de klok met rust. Dan werd het, althans wat de poëzie betreft, een tijd stil om haar. In de eigenzinnige reeks De Oostakkerse Cahiers (Uitgeverij Ampersand & Tilde) verscheen nu de dichtbundel Verwaaid (vierentwintig verzen). De bundel omvat drie cycli, elk van acht gedichten. Rose Vandewalle opent haar dichtbundel met een motto van Maria Vasalis:

Ik ben verdwaald in een seizoenenloos gezicht,
verdronken in een bodemloze stem,
verwaaid in een gedachte

(uit: Vergezichten en gezichten)

Verwaaid, verdwaald, verdronken… deze dichtbundel staat vol met werkwoorden die beweging oproepen. Dit is des te opvallender daar het thema van Verwaaid het ouder worden is, het verleden, sterven, afscheid nemen. Men zou kalmte verwachten. Neen, dus. Hier is een storm opgestoken. ‘Do not go gentle into that good night’ schreef Dylan Thomas (1914-1953). Deze poëzie, naar houvast zoekend, is de neerslag van die menselijke worsteling.

Eerste cyclus. Ik tuimel terug in de tijd. De moeder. Bij Rose Vandewalle géén zacht terugblikken op de moeder en de kindertijd. Hier is het een plots en schokkend ervaren van de omgekeerde kind-moeder verhouding.

Ik tuimel terug in de tijd
kleuter geborgen
op de schoot van mijn moeder
we ruilen de rollen
ik ben nu zij zij is nu ik
niets is nog nodig

De kindertijd: het ‘beeld’ van een wielerkoers, die vanuit velden vol bloemen / lila en groen geluidloos maar wriemelend langs het scherm het salon kwam binnengegleden. Dit feest van levensdrang en beweging vergelijkt de dichteres met de bezoekdag in het bejaardentehuis waar bezoekers vergeten hun stemmen te dempen / hun voeten te vegen.

Waar de eerbied zoek is, de vreugde. Herinnering is ‘heilig’, uit dit heilig halfduister duikt ze plots op. En het kind ziet zichzelf weer; het meisje met vlechten, aan de hand van een jonge, begeerde, zorgzame moeder. Een moeder als een schip, haar kroost in haar kielzog, sterk en weelderig. Tegen elke storm bestand. Maar reeds zijn er de treurzangen en wringt de priester zich in bochten om de waarheid te verbloemen. Reeds tracht de dichteres zich nog even aan haar glimlach te warmen, verzet te plegen tegen de dood. Dan roept Vandewalle het beeld op van de maan. Het zomerstrand verschuift naar een maanlandschap: haar gezicht beneveld maar ook een oase / eindelijk tot rust. Na de aanvaarding van de omgekeerde moeder-kind verhouding, haar gezicht een zo zachte glooiing. Alles wordt simpel, en het minste is mateloos veel. Met dit eenvoudige kijken en beschrijven bouwt de dichteres gedicht na gedicht op. Zie, zegt ze, kijk maar hoe het is. Als lezer kijk je mee en je voelt hoeveel pijn er schrijnt achter de woorden. Het is niet slechts de moeder die alles met beide handen / vastklemt op haar schoot. De dochter laat de moeder niet los. ‘Rage, rage against the dying of the light’. Ook het gedicht laat de moeder niet los. En er is de hoopgevende kleur ‘groen’, als omzeggens enige kleur in deze dichtbundel. Er is het overvloedige en omsluitende ‘groen’ van het zomerpark, het groen dat verdoezelt en verdeemstert.

nog een keer met haar aan de arm het park in
(…)
nog een keer en dan leid ik haar het licht in
het alomvattende licht

Tweede cyclus. Als een braillelezer. De man. De ‘vaderfiguur’.

op zoek naar wat
hij onderweg is verloren
tast hij met zijn vinger
of het kamernummer hem past

De bejaarde mens, die tastend een weg zoekt doorheen de laatste moeilijke levensjaren. Die een braillelezer is geworden. Scherp beschrijft Rose Vandewalle hoe de bejaarde vader op de kamerfiets [....] voor het raam drie hoog de zomer in fietst. Hij fietst nog ver. Er is nog leven en beweging. Hij heeft nog zicht op straat, op een ontsnappingsroute.

al herinnert hij zich nadien nooit meer
hoe ver en waar naartoe
ook niet wie zijn reisgenoten waren

Maar wel herinnert hij zich de taal uit zijn kinderjaren. Wel ziet hij nog hoe mooi / de zon ondergaat daarbuiten. Stap voor stap, doorheen acht ontroerende gedichten, wordt de vader begeleid. De kleine vreugden, de dagelijkse angsten: het is vijf uur in de namiddag / het uur van de wolf nadert // de stores zijn al neergelaten. De vader reikt de zoon een ver-rekijker aan opdat ie eindelijk zien zou / hoe vroeg het reeds donkert; opdat de zoon zou begrijpen hoe nabij de dood is. De tijd is kort geworden. Fünf nach Sieben, zegt hij met aandrang / het is zeven na vijf… De dichteres zegt véél met weinig, perfect-juist gekozen woorden. Zelden lezen we een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord (het groen van de zomer). Toch zijn deze verzen geen vage suggesties. Glashelder tekent elk gedicht de situatie, de volgende onvermijdelijke stap naar de dood alomtegenwoordig. De dood, die in deze gedichten niet onverwacht en soms een bevrijding is.

ik weet hoe zijn slaap is gehecht
zijn jukbeen en alles eromheen
paars van het vallen

Derde cyclus. Alles dwarrelt in de herfst. Bevreemd keek ik op. Het ‘ik’.
Verwaaid is de bundel van het wegwaaien, van het dwarrelen van bladeren, het wegvallen van tijd en leven. De verwarring die plots toeslaat. In de derde cyclus spreekt de dichteres over haar verwaaide gedachten, over het licht dat van groen naar oker verkleurt tussen vallende bladeren. De greep wordt gelost. De beweging vertraagt. Het mededogen en het inlevingsvermogen zijn té groot. Het aftakelingsproces van geliefden dreigt verlammend te werken. Eens was er de roes van het leven. Eens was er de eindeloze dans, wijn en wals voerden me mee. Er was de wenteling van de jaren, nauwelijks bewust beleefd; ik die niet wist van de tijd. Nu is er afscheid genomen, afstand ontstaan. Het bewustzijn maakt de verhoudingen moeilijk; zal zij hem tegemoet treden… zal zij beneden op hem wachten… Altijd zullen zijn tranen haar ontroeren, zal hij bij haar kunnen uithuilen ook al vergist hij zich hierbij van schouder. Altijd zal zij hem uitwuiven en achterlaten. Met dit gedicht Altijd aan de voet van de steile trap, dat schrijnt en aangrijpt, schrijft Rose Vandewalle, ook in de derde cyclus, beklijvende poëzie over de pijn van het leven en van het liefhebben, over aarzelingen en remmingen, over levensangst.

altijd zal hij me uitwuiven wankel en
wapperend in zijn te wijd geworden kleren
het gevoel dat ik hem achterlaat
op een verlaten en winderig eiland

Schokkend is de confrontatie met de onverschilligheid en het egocentrisme van bejaarden. Ook hun plotse vrolijkheid heeft iets kinderlijks. Maar het opnieuw blij (zijn) als een kind, het zingen met hoge tremolo is niet vertederend. Het past niet bij het einde van het leven. Zeker niet als zijn eens zo dierbare in het hospitaal ligt haar smalle leven uit te bloeden. Schokkend ook de onverschilligheid van de grootstad, waar bejaarden aan hun lot worden overgelaten, in Paris, le désert…, waar in de zomerhitte achterblijft in gespreide orde een leger ouderlingen. Sterven in eenzaamheid zoals elke soldaat van een verslagen leger. De dichteres, die de jeugd een dans noemt, danst met de demente vrouw op de maat van de Bolero een dodendans: zie hoe haar ogen opvlammen, hoe het dansen de herinnering aan het jong-zijn wekt. De dichteres wéét het: er werd hen nooit iets gevraagd. Zij wéét dat dit voor allen geldt. Ook voor haarzelf.

allen die hier verblijven
werden vergaard niet op grond van gelijkheid
maar op basis van hun verstrooidheid
het was niet wat ze wilden

Hier klinkt duidelijk door: het verlangen naar een ander, beter leven. Het verlangen naar een vrije en bewuste keuze. Het verlangen naar respect en begrip. Deze twee slotgedichten staan enigszins los van de andere verzen: de lezer voelt dat het hier de dichteres zélf is die zich afzet tegen het willoos ondergààn van het leven.

voor het laatst zal ik me oprichten
alle leed, pijn, verbolgenheid meesleurend
in een geweldig aanzwellende vloed

Dit is het voornemen waarmee de dichteres het leven tegemoet loopt. Dit is de creatieve golfbeweging waarmee zij zich redt uit de vernietigende zee van haar gevaarlijke inlevingsvermogen.

Aleidis Dierick