In haar tiende bundel De schuldeloze man laat Aleidis Dierick (Antwerpen 1932) vier schuldeloze mannen de revue passeren: de seminarist, de soldaat, de voortvluchtige en de banneling. Ook neemt zij de lezer respectievelijk mee naar Rome, Berlijn, Antwerpen en Dublin. De vier afdelingen hebben Duitstalige motto's meegekregen, waaronder twee van Rilke, die voor de interpretatie van de bundel richtinggevend zijn. De eerste afdeling bestaat uit vijftien gedichten die elk uit twee strofen bestaan. Kenmerkend voor de poëzie zijn de korte regels. De gedichten zijn opgebouwd uit directe zintuiglijke waarnemingen en het is aan de lezer om deze beelden te koppelen aan zijn eigen beelden van de stad Rome. Soms breekt er in deze verzen iets van bespiegeling of beschouwing door: 'Meestal was er iets als verdriet. Een zwaarte in hem...' De tijdlijn van deze gang door 'een dode stad' is de basis waarop al deze tableaus vivants naast elkaar een plaats krijgen, waardoor iets van een fotodocumentaire ontstaat. En zo volgen wij het laatste studiejaar van een seminarist die naar Rome trekt om zijn promotie af te ronden, een seminarist (uit Brugge?) die heimwee heeft, zijn moeder mist, zich niet door de verlokkingen van de grote stad laat verleiden. Het bericht van de dood van zijn moeder krijgt hij te laat. De promotiecommissie, bestaande uit 'de vaders de theologen met hun vermoeide ogen' stellen hem die ene wezenlijke vraag: 'Werd bij de schepping der wereld / een rol toebedeeld / aan de moeder van God?' Hij vraagt zich af: 'In wiens handen / ligt vandaag zijn lot.' Uiteindelijk keert hij noordwaarts met de trein terug, om 'In de naam van de Vader' zijn levenstaak te gaan vervullen.
Maar de moeder is nooit weg:
Hij slaapt. In een droom
komt zij terug de wolvin
de eeuwige, de moedergodin
en zoogt aan een tepel vol melk
haar hulpeloze jongen.
Haar welp.
In de tweede afdeling van de bundel wacht een moeder - Achmatova heet ze - op haar man, die soldaat in Berlijn is. Nu rijden de treinen niet naar een bestemming, maar ze ontsporen in Moskou. De vernietiging van Berlijn is de hel, de Apocalyps. 'Berlijn was de stad / waaruit niemand ontkwam.' Ook uit de volgende reeks De voortvluchtige (Antwerpen) wordt duidelijk dat Europa, of liever gezegd: de geschiedenis van Europa één groot slagveld is, waar nauwelijks aan te ontkomen is. De reiziger wordt nu opgejaagd, vanaf het vertrekpunt: de stad aan de Schelde. De dichter jaagt de reiziger op: 'Vlucht het verlorene het oosten.' en 'Rijd voort. De steden? Negeer ze.' Wat er overblijft, is Ierland met Dublin, het groene eiland in het uiterste westen. Is groen niet de kleur van de hoop? De vierde afdeling opent aldus:
Hard en hongerig
en groot. En zacht
als doordrenkte zijde
in de groene gastvrije schoot
van een Ierse weide.
Wij lagen als uitgestotenen.
Teruggekeerd uit de dood.
Wat vormgeving betreft lijkt deze reeks weer sterk op de openingsreeks. Inhoudelijk zijn er geen overeenkomsten. In deze afdeling is veel meer sprake van beschouwing en reflectie, van terugblikken en het krijgen van schuldgevoelens, van vele vragen en totale verwarring, maar ook van volwassenheid en rustgevendheid. 'We plukten de bramen / die zomer in Ierland.' Er is de herkenning van de beroemde spoorlijn (alweer die trein) die langs de zee ten zuiden van Dublin loopt en waar het goed toeven is. ‘Ze groeiden verwilderd waar de spoorbaan haar eenzame bocht langs de zee nam.’ De schuldeloze man is een zorgvuldig gecomponeerde bundel, die ook na herlezing steeds nieuwe vragen oproept. Vooral de precieze ontmaskering van de personages geeft problemen. Wie zijn zij? Er is geenszins sprake van één mogelijke betekenisduiding. Zo gemakkelijk heeft de dichter het de lezer – en zichzelf! - niet gemaakt. De gedichten bevatten in ieder geval een Europees historische laag, een religieuze laag, een psychologische laag en een ideeënlaag. En de mogelijkheden lijken me niet uitgeput. Het 'hij'-perspectief van de eerste reeks heeft zich haast onmerkbaar ontwikkeld naar een 'ik'- en 'wij'-perspectief. Als lezer worden we op subtiele wijze dichterbij geleid, mogen we kijken, horen, ruiken, voelen, proeven en ons daar een mening over vormen, ons geëngageerd tonen of ons esthetisch laten raken. Stap deze gedichten binnen, je komt in een fascinerende, soms gruwelijke wereld terecht.
Herbert Mouwen (Meander)
Toen ik de titel las van de eersteling in de nieuwe reeks De Oostakkerse Cahiers van Uitgeverij Ampersand & Tilde, dacht ik: dat kan niet. Dat bestaat niet een schuldeloze man (of vrouw). Toen de man seminarist, soldaat, voortvluchtige en banneling bleek te zijn werd zijn schuld als maar groter. Klein, tussen haakjes bijna verontschuldigend schrijft Aleidis Dierick onder de titel (een tijdsbeeld). Dat zijn de vier afdelingen inderdaad: een eenzame zomer, de oorlogswinter van de ziel, de verwarrende vlucht weg van de dood, de tijdelijke verlossingen heropstanding in de verbanning in een eens te meer gehavende hartstocht. Vier steden ook Rome, Berlijn, Antwerpen en Dublin. Wat een programma voor een kleine bundel. Leven, dood, God en moeder, liefde en roekeloosheid.
Seminarist
De eerste afdeling (Roma) vertelt het verhaal van een jonge seminarist, weeskind in Rome, met het gemis van de moeder in zwart en zwaarte in zijn ziel. Treffend mooi vind ik hoe Aleidis Dierick de ‘verleiding’ vervat in een bundel poëzie met bloed geschreven, door een vrouw. VI is sterk, binnenrijmen die functioneren, een ritme van onrust en de onbesuisd opgesprongen jonge man omhelst in verveling de marteldood… Maar Rome kan je niet je lichaam doen vergeten, zo ‘grijpt de bries zijn soutane, beeldhouwt zijn lichaam’. De verleiding dreigt als donder en bliksem. De relatie tot moeder is diep. Hij mist haar, zij heeft in zijn afwezigheid geen rol meer en zo wordt de vraag ‘Werd bij de schepping der wereld een rol toebedeeld aan de moeder van God?’ Is hij bij deze een god in het diepste van zijn gedachten? Is hij anders dan de kinderloze vaders theologen? Neen. Hij maakt carrière, alles is mogelijk, maar de brief kwam te laat en hij mist de begrafenis van zijn moeder in Brugge. Alles verloor hij, draagt haar trouwring onder zijn soutane – een bijna incestueus beeld – ‘Verblind of verlicht? Over de reis naar zichzelf. Over de zoektocht naar iemand die zijn God kan zijn. (XII). Het boek wordt zijn geheim dat hem door de wind wordt afgenomen. En zo reist hij terug. Vonken en vuur en het gedicht waarin de vraag prangend is naar wie hem hoorde (moeder) en wie hem hoort. In het laatste gedicht van de afdeling (XV) is de wanhoop weg. Hij heeft ‘gewogen en geweigerd een mogelijkheid een gedicht een stem’. In de regels ‘In de naam van de Vader’ pleegt de man mijns inziens het ultieme verraad op zijn moeder. Hij wordt daar en dan ‘welp van de wolvin die Rome is’ verwijzend naar het mythologisch ontstaan van de stad en tegelijk kind van de moedergodin die de kerk is. De moeder is niet meer dan iets dat werd vervangen door iets anders: schrijnend, pijnlijk en gebald verwoord. Deze man is de onschuld kwijt die hij in zijn moeder vond.
De soldaat (Berlijn)
Alles is ontspoord, je hoort de bombardementen in Berlijn, de stad waaruit niemand ontkwam. Schrijnend, pijnlijk mooi vind ik de conclusie ‘Daarom gaf ik mij toen. Ik was jong genoeg om te leven voor twee. Het was meer dan hij vroeg.’ Zij geeft en hij neemt wat hij pakken kan. Misschien is dat leven tegen de blinde muren van de dood, doden die allemaal door iemand werden bemind, zuiver bemind en daarna nooit meer zo zuiver… En de eenzaamheid die dit mee brengt: ‘Uit de steden verdween voor altijd God die ons zou bewaren.’ De ‘haastige kus met de ogen wijdopen’ en toch elke geliefde onvindbaar, en dat geheugen dat ‘het kraken van zijn gebeente’ niet vergeten kan. Onbegrijpelijk zijn zij die de oorlog kennen en blijven dat voor hen die niet werden aangeraakt door de hier zo prangend beschreven beklemming van die oorlog. Ook de soldaat is schuldig omdat hij vermalen in een oorlogsmachine onvindbaar blijft.
De voortvluchtige
vertrekt. Uit Antwerpen. De gejaagde rit, de angst zijn voelbaar. Vergeefs aanroept men God, vergeefs worden ‘als tarwe vermalen de rekruten de jonge soldaten.’ Een zin om nooit meer brood te eten. Maar men vlucht, wenst niet ‘de staaldraad met nummer aan de enkel’… Ontgoocheling volgt in het tweede gedicht: Beloofd is beloofd? ‘roekloos nam hij de vrouw; plukrijp, een vrucht. Roekeloos heeft hij zich toegeëigend wat wild was en zoet in het licht van de dood.’ Hij rijdt verder de duisternis in… Heeft de vrouw hem vergeven, vergat ze hem, maakt hem dat vrij van schuld?
De banneling (Dublin)
Uitgestotenen. Teruggekeerd uit de dood. En de vragen: Wie? ‘Wie stond voor het vuurpeloton? Wie vrat het beschimmelde brood tien jaar achter tralies?’ Na de verloren tijd: ‘Nooit lag een lichaam zo oud zo jong zo naakt achterover…’ Prachtig, evenals het ‘koesteren van roestige woede’. Het plukken van wilde bramen als ontwapeningspoging is een mooi beeld en het delen van het verhaal waarbij het verleden het heden verdrukt is mooi weergegeven als ‘In zinken emmers gisten de bramen’. Zoveel moest die zomer in Ierland gedeeld worden: ‘Twee vreemdelingen gefolterd gesard tot in hun hartstocht gehavend. Wij lagen als dolmen tezamen’. Oorlog als vergrotende trap van leven, de schuld spat in rijm en binnenrijm van de bladzijden, je hoort en ruikt de oorlog en de dood, maar hij en zij ‘zijn als dolmen tezamen’, versteend en als een graf of offerplaats. Pas als hun herinnering is verdwenen zijn zij simpel, zuiver en schuldloos. De man en de vrouw moeten dus verder, en doen dat ook: daarom is dit een mooie bundel om over na te denken. Een bundel vol erbarmen die af en toe op je hart trapt. In mijn vocabularium is dat een reuze compliment.
Annmarie Sauer (Stroom)
Aleidis Dierick (Antwerpen, 1932) is een van de grand old ladies van onze poëzie. Alleen is dat in Nederland nog maar in beperkte mate bekend. Hoewel haar werk makkelijk toegankelijk is qua thematiek en techniek, is ze tot nu toe vooral een dichter voor dichters gebleven. Dat verklaart opname van veel verzen in belangrijke bloemlezingen als Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie, Dichters van deze tijd en De 100 beste gedichten van deze eeuw. De schuldeloze man is haar tiende bundel. Hij bestaat uit de afdelingen: 1) ‘De Seminarist’, 2) ‘De Soldaat’, 3) ‘De Voortvluchtige’ en 4) ‘De Banneling’. Deze titels geven al aan dat Dierick geen luchtige versjes schrijft. Uitgangspunt is onze condition humaine. De expres anoniem gehouden personages zijn paradigma’s die er de lezer om vragen in te zoomen op de wezenlijke keuzes en aanpassingsprocessen die bij genoemde beroepen en omstandigheden horen.Enkele regels uit ‘De Soldaat’: Mandelstam was toen al dood. / In Moskou ontspoorden de treinen. / Over de vlakte dwaalden / sneeuwblind de vrijgelatenen. // Achmatova wachtte. / Lag in wolfsvacht gewikkeld / ziek op de tiende verdieping. / Later verweet haar / de zoon uit Siberië / de dood van zijn ziel. // Wij zagen de draak / uit de hemel storten / de lucht braakte vuur. / Berlijn was de stad / waaruit niemand ontkwam. / Daarom gaf ik mij toen. / Ik was jong genoeg / om te leven voor twee. / Het was meer dan hij vroeg. Dit is, vooral door de pakkende, raadselachtige en eveneens meerduidige slotregels en lang niet alleen door de name dropping, poëzie van Europees niveau, een boude bewering maar zij moet geuit worden! Als er iemand onderhand een uitgave van Verzamelde Gedichten verdient, dan dit grote, al te bescheiden talent.
Albert Hagenaars (Haagsche Courant)
Ik vind De schuldeloze man een indrukwekkende bundel. Drama en tragiek sluipen door de plooien van deze enigmatische verzen. Elk woord telt, elk beeld is gegoten, gekapt of gesmeed in zijn tijdskader. Nooit is het heimwee weg, nooit de verscheurdheid, nooit het hartsverlangen naar een schuldeloze tijd die toch niet opduikt, omdat het menselijk hart, het menselijk tekort beurtelings te klein en te groot zijn voor deze onmogelijke wereld. De bundel vertelt ‘over de dorst in de woestijn’, over sneeuwvlokken en ijs terwijl de stokroos bloeit’. Het is een existentiële ‘reis naar zichzelf’. We leren ‘lezen met andermans ogen’. Een grandioos breedscherm, een bijna universeel panopticum van angst, passie, roes, gedrevenheid, Stolz. Ik word stil bij zo’n poëzie. Dit is een onvergetelijk tijdsbeeld: de dramatiek van een 20ste eeuws scharnierpunt.
Frans Fransaer (Brief)
Je kunt Aleidis Dierick (°1932) aanvankelijk moeilijk enige luiheid verwijten: tussen 1977 –het jaar van haar debuut– en 1991, publiceerde deze dichteres 8 bundels bij uitgeverijen van enig kaliber (Orion, Lannoo, Poëziecentrum). Dan valt een gat van 10 jaar en pas in 2001 publiceert ze haar negende poëzieboek bij de mij onbekende kleine uitgever De Distel in Brussel. Ik heb deze bundel (Het vrijgeleide) niet gelezen, maar cijfers en letters delen mee dat een zekere neergang bij deze dichteres, op datmoment toch al 69, is ingezet. Maar zie, weer 4 jaar later, komt de inmiddels 73-jarige Dierick weer boven water met De schuldeloze man, de eerste bundel in een nieuwe poëziereeks die de merkwaardige naam De Oostakkerse Cahiers meekreeg. Die naam roept bij mij meteen een dubbele verwijzing op: enerzijds is er de letterlijk en figuurlijk goedkope reeks Dilbeekse Cahiers waarin het niet echt ernstig toeven is; anderzijds linkt ‘Oostakkerse’ natuurlijk, zoveel jaren na Hugo Claus’ meesterwerk nog steeds met De Oostakkerse Gedichten. Je zou dus De Oostakkerse Cahiers kunnen samenvatten als een reeks goedkope boekjes met kwalitatief zeer hoogstaande poëzie. Voorwaar een nobel en ambitieus streven. De Schuldeloze Man ziet er alleszins geen dure uitgave uit: een karige kaft met enkel de absolute noodzakelijkheden (titel, auteur, uitgeverij), voordelig maar verzorgd drukwerk. Poëzie, dus? Gelukkig wel. Maar toch met hier en daar wat voorbehoudende bedenkingen. Je zou het woord ‘schuldeloos’ uit de titel eenvoudigweg met een minder poëtisch synoniem als ‘onschuldig’ kunnen verklaren. Toch betekent schuldeloos ook: ‘zonder dat men de verantwoordelijkheid op zich neemt’, en dat smaakt naar andere koek. Schuld (en onschuld) verwijzen sowieso ook naar het katholicisme, en wetende dat Dierick, naast alles wat met vrouw-zijn te maken heeft, geregeld ook de religie in haar poëzie laat floreren, houd ik als lezer deze component in het achterhoofd. De bundel bestaat uit 4 afdelingen (eigenlijk zijn het 4 lange gedichten): De seminarist (15 gedichten van 15 versregels), De soldaat (3 gedichten van 19 versregels), De voortvluchtige (2 gedichten van 23 versregels) en De banneling (5 gedichten van 14 versregels). Vier afdelingen, evenveel mannen, we mogen dus wellicht aannemen dat zij de schuldelozemannen zijn, of samen ‘dé’ schuldeloze man vormen. Opvallend is dat de vier cycli gekoppeld zijn aan steden – respectievelijk zijn dat Rome, Berlijn, Antwerpen en Dublin. Niet voor niets spelen zich de verhalen af in beladen, symbolische, locaties. Waar Aleidis Dierick aanvankelijk steeds 12-regelige (3 kwatrijnen) gedichten publiceerde met bijkans gelijke regellengte, daar is het in dit boekje wel even anders. In korte versregels en lange strofen, met weinig aandacht voor enjambering, ritme en klank, maar met een overvloed (lees toch maar: overdaad) aan ellipsen en tegenwoordige deelwoorden, vertelt de dichteres gevoelige verhalen. Epische lyriek, als het ware. De grens tussen proza en poëzie is vaak dunnetjes, hoewel geregeld verrassende beelden opduiken, zij het dan niet meer zo natuurgerelateerd als vroeger. Maar vroeger is voorbij, vaneigens. Aangezien de eerste afdeling anderhalve keer zoveel gedichten telt als de drie andere samen, kunnen we niet anders dan aannemen dat De seminarist het hart van de bundel vormt. Het verhaal op zich is eenvoudig: een jonge seminarist uit Brugge trekt naar Rome om daar te promoveren. Hij weerstaat aan de verleiding van de stad (met de grappige omkering als hij over het plein loopt / grijpt een bries zijn soutane – de toekomstige priester als een mannelijke Marilyn Monroe) en de twijfel of hij wel een priester zal kunnen zijn zoals de geleerde prelaten (Latijnse citaten. / Geelbruine nagels. Kinderlozen / in hun enclaves.) Dé tragiek van het relaas is dat de seminarist van de theologen de vraag krijgt ‘Werd bij de schepping der wereld / een rol toebedeeld / aan de moeder van God?’ en hij even later het bericht ontvangt dat zijn moeder in Brugge gestorven is. Dat leidt tot een soortement identiteitsbevraging: de jonge priester die zich een aantal fundamentele vragen stelt en uiteindelijk in zijn toestand berust. Maar de moeder, de vrouw keert terug in een droom: ‘(…) de wolvin / de eeuwige, de moedergodin / en zoogt aan een tepel vol melk / haar hulpeloze jongen.’ Het woord ‘jongen’ is echter niet zomaar een referentie aan de ontstaanslegende van Rome, want Aleidis Dierick laat hier onmiddellijk, in deze afsluitende versregels van haar lange gedicht deze slotwoorden op volgen: ‘Haar welp.’ Waardoor de lezer niet anders kan dan concluderen dat de dichteres hem subtiel op het verkeerde been heeft gezet; jongen blijkt immers enkelvoud. Op zich natuurlijk helemaal geen vernieuwende taalexploitatie of een wereldschokkende materie. Maar Dierick speelt het spel wel subtiel, onder andere door het perspectief voortdurend van Rome naar Brugge en vice versa te verleggen, in de realiteit en het heimwee van de seminarist. Die is trouwens tweemaal schuldeloos: eenmaal onschuldig, want hij heeft de verlokkingen van de wereld kunnen weerstaan, én schuldeloos in de tweede betekenis doordat hij zijn afwezigheid bij de dood van zijn moeder kan verdedigen met zijn aanwezigheid in Rome, zijn plaats op het hogere plan, zijn roeping. De andere afdelingen van de bundel lijken er enigszins bij gesleurd; akkoord ze gaan over (schuldeloze) mannen, maar het perspectief is niet meer zo zuiver. Of anders gesteld: de man is hierin niet meer uitgangspunt en centrum, maar veeleer een passant tussen ‘ik’ en ‘wij’. Niet dat de bundel na De seminarist niet meer boeit, maar de rest van het boekje haalt niet meer de kracht van het eerste gedicht. Aleidis Dierick had natuurlijk wel gelijk haar bundel niet bijvoorbeeld ‘De seminarist en andere gedichten’ te noemen. Want wellicht had ik het dan liever niet, of alleszins met andere handen, vastgenomen.
Frank Pollet (Poëziekrant)
Zoals in vorige bundels is de trilling van Aleidis Diericks poëzie in De schuldeloze man zichtbaar in het lichtprisma van haar verzen als een bepaalde kleurgolf. In deze bundel weerkaatst ze het licht met blauw dat beweegt: (het) blauw (van zijn ogen); staalblauw (de lucht); (die) staalblauw (gehelmd liep). Blauw is de kleur voor de beminde. Maar het licht blijft ook wit, of weerkaatst niet, wordt ook zoals opgeslorpt licht: zwart en grijs. Kleur of geen kleur waarnemen is niet alleen een lichtfenomeen dat zichtbaar is, maar betreft ook diegene die ziet, of het fenomeen oproept: ‘Die ‘Vuur’ heeft geschreeuwd’; ‘Wij zagen de draak / uit de hemel storten / de lucht braakte vuur.’ of ‘Geen mens die het ziet’. Kortom, het chiffre van de kleur is geen epitethon ornans, het versiert niet, het behoort tot de lyriek, tot de kern van het gedicht, tot het geestelijk leven, het hoort bij het verdwijnen en de dood van de schuldeloze man zelf. Deze poëzie is doorleefd, en geen beschrijving omdat ze in het particuliere het meer universele oproept. Ze is immers ook de herkenning van het lot in dat van een ander: er is een stem die meezingt: Achmatova en Mandelstam, Siberië. Deze lyrische stem is als een koor dat het persoonlijk leed overneemt. Het valt me op dat het ritme herkenbaar wordt ook als de locaties van het drama verschillen. De schuldeloze man vertoont een grote eenheid die zich verheft boven het relaas en geen autobiografische Fremdkörper meer bevat, maar dichtgeweven is als een wandtapijt dat niet uitrafelt aan de randen, en de grens, de muur doorbreekt van het louter lezen om te weten; je verwijlt mee in het geschapen landschap. De hele tijdsgeest is anders dan deze poëzie.De schuldeloze man verzet zich tegen deze prozaïsche tijd.
José de Poortere (Brief)
De thematiek in Aleidis Diericks vorige bundel Het Vrijgeleide hield een afrekening in met wat zich in het verleden, namelijk in 1945, afgespeeld heeft in een kamp. Dat bitter relaas en in zekere zin recht op antwoord moest zij blijkbaar eerst van zich afschrijven: hoe zij als twaalfjarig meisje, samen met haar moeder, in een kamp werd opgesloten. De schuldeloze man is hiervan niet zozeer het gevolg als het tweede luik. Een poëtische slotsom, of het levensbewijs van een banneling, maar dan wel louter en alleen dankzij de taal. Die intense verhouding met het woord is haar redding, of zoals zijzelf zegt ‘Een brief is een valreep’. Hoe diep zij moet graven om herinneringen bloot te leggen, komt tot uiting in haar samengebalde zegging. Alles tekent zich vlijmscherp af, net voordat de adem stokt van een in wezen lyrisch mens. Zo wordt het drama met vaste hand gemend en krijgt de onderhuidse bitterheid geen kans om los te breken. De schuldeloze man, voorgesteld als een tijdsbeeld, opent met de cyclus De seminarist. En zoals de titel doet vermoeden, is hier sprake van een gevecht met de engel. Met veel inlevingsvermogen wordt dit proces opgeroepen om, via al wat Rome aan grandeur en verlossing biedt, in de onbestemde toon van een geloofsaanvaarding te eindigen. Onbestemd, want Aleidis Dierick kruidt haar verzen meer dan eens met het zout van een karateristiek scepticisme. Zijn roeping zou bijvoorbeeld ook de mogelijkheid kunnen inhouden ‘Om van verveling te sterven’. Deze priester heeft ‘bloed onder zijn nagels’. Zeer verrassend, soms ronduit verbluffend, zijn de overgangen, of lyrische invoegingen van zuiver visuele elementen:
Ten noorden van Rome
rijpten de druiven. Terrassen
lagen als opengewaaide
pauwenstaarten aan zee.
Op het beeld van een sneltrein in stikdonkere tunnels ‘als een dier ontsnapt aan de strik’ volgt in de tweede strofe van het veertiende gedicht dan weer:
Traag kantelt de zomer
naar een zwaan op de gracht.
In de tweede cyclus De soldaat wordt een liefde ‘als sneeuw zo zuiver’ opgetekend ter herinnering aan de stad Berlijn ‘waaruit niemand ontkwam’ met als contrast het Moskou van Mandelstam en Anna Achmatova. Deze gedichten klinken als een prelude en leiden naar De voortvluchtige. Op doorreis in Antwerpen, de geboortestad van de dichteres, moet de reiziger de stad aan de stroom vergeten: ‘Het leven is nooit op de afspraak.’ Het tempo versnelt, dendert voort op het ritme van de trein- de cadans van de verzaking. Zo komt De banneling, in de vierde cyclus, tenslotte in Dublin aan. Geen toeval: Aleidis Dierick verbleef elf jaar in Ierland, een land dat zij in de bundel Gedichten voor een man (Desclée De Brouwer, 1978) in een prachtige cyclus van 20 gedichten heel beeldend wist op te roepen. Dit keer zet een ‘roestige woede’ de toon. Niet het landschap is het hoofdpersonage, wel het gevaar dat op de loer ligt en het samenzijn bedreigt van de geliefden. De noodhoorn die jaren voordien het eindvers van Cranagh bepaalde (hoe zwaar de noodhoorns door de heuvels riepen…’) klinkt nu op in de laatste strofe van het slotgedicht:
Onze lippen verzegeld
en donker van sap.
Noodhoorns over het water.
Twee vreemdelingen
gefolterd gesard
tot in hun hartstocht gehavend.
Wij lagen als dolmen tezamen.
Bij Uitgeverij P zal nog dit najaar een verzamelbundel van Aleidis Dierick verschijnen: Al die zalige zomers. Beter laat dan nooit!
Lucienne Stassaert (Mededelingen van het Centrum voor Documentatie & Reëvaluatie)
Nooit eerder kreeg ik een beklemmender beeld van een levenservaring in de 20ste eeuw voor de geest als in de onlangs verschenen – tiende – dichtbundel van Aleidis Dierick, die zij de titel De schuldeloze man meegaf. Met deze bundel van één der voornaamste Vlaamse dichters én non-conformistische getuige van de voorbije, rampzalige eeuw, opent de jonge Antwerpse uitgeverij bf Ampersand & Tilde een nieuwe, sobere poëziereeks De Oostakkerse Cahiers. In 25 gedichten wijdt Aleidis Dierick haar uitzonderlijk beeldend en verdichtend talent, haar gebalde en suggestieve zegging aan leven, idealen en tragiek van ‘de schuldeloze man’, de idealist. Binnen dat beeld geeft zij ten dele gestalte aan haar eigen leven, dat hard werd getekend door haar keuze en die van haar man voor het Vlaams nationalisme, door hun geloof in een nieuwe orde en geest voor Europa en door de hatelijke houding van machthebbers van haar eigen volk tegenover de ‘overwonnen’. De poëtische en tragische gestalte van de ‘schuldeloze man’ staat symbool voor vele Vlaamse en Europese jonge idealisten, soldaten aan het oostfront en in het ineenstortende Berlijn van 1945, nadien op de vlucht voor de wraak. De ondraaglijke en ongeneeslijke pijn van dit gekwelde leven – van de zinnebeeldige én ten dele van de werkelijke idealist, seminarist, banneling en echtgenoot van de dichteres – mondt uit ineen hevig trauma in de beschermende heuvels van Ierland: ‘Hard en hongerig / en groot. En zacht / als doordrenkte zijde / in de groene gastvrije schoot / van een Ierse weide. / Wij lagen als uitgestotenen. / Teruggekeerd uit de dood.’ De schuldeloze man getuigt van haar tederheid voor en verbondenheid met de idealist, die in ‘het verkeerde kamp’ stond en streed. In de eerste cyclus evoceert zij de roepingscrisis van de jonge seminarist in Rome. De dood van zijn moeder, poëzie en Vlaamse overtuiging leiden hem op andere wegen… Ontzaglijk, onzegbaar, maar door deze dichteres voor alle tijden verwoord, klinkt de apocalyptische evocatie van het ondergaande Berlijn in de tweede cyclus, De soldaat: ‘Berlijn was de stad / waaruit niemand ontkwam. – Uit de steden verdween / voor altijd de God / die ons zou bewaren.’ In beklemmende vaart, wanhopig raast de trein met de voortvluchtige soldaat naar het westen in de derde cyclus: ‘Nu worden als tarwe vermalen / de rekruten de jonge soldaten.’ Gebed in haar troostende liefde klinkt de felle nood van de soldaat, die echtgenoot van de dichteres werd, op in de laatste cyclus, De banneling. Met Dr. Broms als signaal, klinkt het lied van Rilkes Der Cornet op: ‘habt mich lieb: / ich trage die Fahne’. Voor Aleidis Dierick – radicale anti-Belgische nationaliste – werd de grote ontreddering – oorlogsgeweld, gevangenis, mishandeling, honger – haar man aangedaan, ‘een oproep / om blijvend te koesteren / deze roestige woede’. Want: ‘Wie heeft de nagels gesmeed / wie kruiste de balk / joeg ons als gifwolken op / als misdadigers? Welk volk?’ Als groots poëtisch getuigenis van dat àndere verleden staat dit werk haaks op de eenzijdige ‘bevrijdings’-euforie van de jongste weken!
Brederode (’t Pallieterke)
Maar de moeder is nooit weg:
Hij slaapt. In een droom
komt zij terug de wolvin
de eeuwige, de moedergodin
en zoogt aan een tepel vol melk
haar hulpeloze jongen.
Haar welp.
In de tweede afdeling van de bundel wacht een moeder - Achmatova heet ze - op haar man, die soldaat in Berlijn is. Nu rijden de treinen niet naar een bestemming, maar ze ontsporen in Moskou. De vernietiging van Berlijn is de hel, de Apocalyps. 'Berlijn was de stad / waaruit niemand ontkwam.' Ook uit de volgende reeks De voortvluchtige (Antwerpen) wordt duidelijk dat Europa, of liever gezegd: de geschiedenis van Europa één groot slagveld is, waar nauwelijks aan te ontkomen is. De reiziger wordt nu opgejaagd, vanaf het vertrekpunt: de stad aan de Schelde. De dichter jaagt de reiziger op: 'Vlucht het verlorene het oosten.' en 'Rijd voort. De steden? Negeer ze.' Wat er overblijft, is Ierland met Dublin, het groene eiland in het uiterste westen. Is groen niet de kleur van de hoop? De vierde afdeling opent aldus:
Hard en hongerig
en groot. En zacht
als doordrenkte zijde
in de groene gastvrije schoot
van een Ierse weide.
Wij lagen als uitgestotenen.
Teruggekeerd uit de dood.
Wat vormgeving betreft lijkt deze reeks weer sterk op de openingsreeks. Inhoudelijk zijn er geen overeenkomsten. In deze afdeling is veel meer sprake van beschouwing en reflectie, van terugblikken en het krijgen van schuldgevoelens, van vele vragen en totale verwarring, maar ook van volwassenheid en rustgevendheid. 'We plukten de bramen / die zomer in Ierland.' Er is de herkenning van de beroemde spoorlijn (alweer die trein) die langs de zee ten zuiden van Dublin loopt en waar het goed toeven is. ‘Ze groeiden verwilderd waar de spoorbaan haar eenzame bocht langs de zee nam.’ De schuldeloze man is een zorgvuldig gecomponeerde bundel, die ook na herlezing steeds nieuwe vragen oproept. Vooral de precieze ontmaskering van de personages geeft problemen. Wie zijn zij? Er is geenszins sprake van één mogelijke betekenisduiding. Zo gemakkelijk heeft de dichter het de lezer – en zichzelf! - niet gemaakt. De gedichten bevatten in ieder geval een Europees historische laag, een religieuze laag, een psychologische laag en een ideeënlaag. En de mogelijkheden lijken me niet uitgeput. Het 'hij'-perspectief van de eerste reeks heeft zich haast onmerkbaar ontwikkeld naar een 'ik'- en 'wij'-perspectief. Als lezer worden we op subtiele wijze dichterbij geleid, mogen we kijken, horen, ruiken, voelen, proeven en ons daar een mening over vormen, ons geëngageerd tonen of ons esthetisch laten raken. Stap deze gedichten binnen, je komt in een fascinerende, soms gruwelijke wereld terecht.
Herbert Mouwen (Meander)
Toen ik de titel las van de eersteling in de nieuwe reeks De Oostakkerse Cahiers van Uitgeverij Ampersand & Tilde, dacht ik: dat kan niet. Dat bestaat niet een schuldeloze man (of vrouw). Toen de man seminarist, soldaat, voortvluchtige en banneling bleek te zijn werd zijn schuld als maar groter. Klein, tussen haakjes bijna verontschuldigend schrijft Aleidis Dierick onder de titel (een tijdsbeeld). Dat zijn de vier afdelingen inderdaad: een eenzame zomer, de oorlogswinter van de ziel, de verwarrende vlucht weg van de dood, de tijdelijke verlossingen heropstanding in de verbanning in een eens te meer gehavende hartstocht. Vier steden ook Rome, Berlijn, Antwerpen en Dublin. Wat een programma voor een kleine bundel. Leven, dood, God en moeder, liefde en roekeloosheid.
Seminarist
De eerste afdeling (Roma) vertelt het verhaal van een jonge seminarist, weeskind in Rome, met het gemis van de moeder in zwart en zwaarte in zijn ziel. Treffend mooi vind ik hoe Aleidis Dierick de ‘verleiding’ vervat in een bundel poëzie met bloed geschreven, door een vrouw. VI is sterk, binnenrijmen die functioneren, een ritme van onrust en de onbesuisd opgesprongen jonge man omhelst in verveling de marteldood… Maar Rome kan je niet je lichaam doen vergeten, zo ‘grijpt de bries zijn soutane, beeldhouwt zijn lichaam’. De verleiding dreigt als donder en bliksem. De relatie tot moeder is diep. Hij mist haar, zij heeft in zijn afwezigheid geen rol meer en zo wordt de vraag ‘Werd bij de schepping der wereld een rol toebedeeld aan de moeder van God?’ Is hij bij deze een god in het diepste van zijn gedachten? Is hij anders dan de kinderloze vaders theologen? Neen. Hij maakt carrière, alles is mogelijk, maar de brief kwam te laat en hij mist de begrafenis van zijn moeder in Brugge. Alles verloor hij, draagt haar trouwring onder zijn soutane – een bijna incestueus beeld – ‘Verblind of verlicht? Over de reis naar zichzelf. Over de zoektocht naar iemand die zijn God kan zijn. (XII). Het boek wordt zijn geheim dat hem door de wind wordt afgenomen. En zo reist hij terug. Vonken en vuur en het gedicht waarin de vraag prangend is naar wie hem hoorde (moeder) en wie hem hoort. In het laatste gedicht van de afdeling (XV) is de wanhoop weg. Hij heeft ‘gewogen en geweigerd een mogelijkheid een gedicht een stem’. In de regels ‘In de naam van de Vader’ pleegt de man mijns inziens het ultieme verraad op zijn moeder. Hij wordt daar en dan ‘welp van de wolvin die Rome is’ verwijzend naar het mythologisch ontstaan van de stad en tegelijk kind van de moedergodin die de kerk is. De moeder is niet meer dan iets dat werd vervangen door iets anders: schrijnend, pijnlijk en gebald verwoord. Deze man is de onschuld kwijt die hij in zijn moeder vond.
De soldaat (Berlijn)
Alles is ontspoord, je hoort de bombardementen in Berlijn, de stad waaruit niemand ontkwam. Schrijnend, pijnlijk mooi vind ik de conclusie ‘Daarom gaf ik mij toen. Ik was jong genoeg om te leven voor twee. Het was meer dan hij vroeg.’ Zij geeft en hij neemt wat hij pakken kan. Misschien is dat leven tegen de blinde muren van de dood, doden die allemaal door iemand werden bemind, zuiver bemind en daarna nooit meer zo zuiver… En de eenzaamheid die dit mee brengt: ‘Uit de steden verdween voor altijd God die ons zou bewaren.’ De ‘haastige kus met de ogen wijdopen’ en toch elke geliefde onvindbaar, en dat geheugen dat ‘het kraken van zijn gebeente’ niet vergeten kan. Onbegrijpelijk zijn zij die de oorlog kennen en blijven dat voor hen die niet werden aangeraakt door de hier zo prangend beschreven beklemming van die oorlog. Ook de soldaat is schuldig omdat hij vermalen in een oorlogsmachine onvindbaar blijft.
De voortvluchtige
vertrekt. Uit Antwerpen. De gejaagde rit, de angst zijn voelbaar. Vergeefs aanroept men God, vergeefs worden ‘als tarwe vermalen de rekruten de jonge soldaten.’ Een zin om nooit meer brood te eten. Maar men vlucht, wenst niet ‘de staaldraad met nummer aan de enkel’… Ontgoocheling volgt in het tweede gedicht: Beloofd is beloofd? ‘roekloos nam hij de vrouw; plukrijp, een vrucht. Roekeloos heeft hij zich toegeëigend wat wild was en zoet in het licht van de dood.’ Hij rijdt verder de duisternis in… Heeft de vrouw hem vergeven, vergat ze hem, maakt hem dat vrij van schuld?
De banneling (Dublin)
Uitgestotenen. Teruggekeerd uit de dood. En de vragen: Wie? ‘Wie stond voor het vuurpeloton? Wie vrat het beschimmelde brood tien jaar achter tralies?’ Na de verloren tijd: ‘Nooit lag een lichaam zo oud zo jong zo naakt achterover…’ Prachtig, evenals het ‘koesteren van roestige woede’. Het plukken van wilde bramen als ontwapeningspoging is een mooi beeld en het delen van het verhaal waarbij het verleden het heden verdrukt is mooi weergegeven als ‘In zinken emmers gisten de bramen’. Zoveel moest die zomer in Ierland gedeeld worden: ‘Twee vreemdelingen gefolterd gesard tot in hun hartstocht gehavend. Wij lagen als dolmen tezamen’. Oorlog als vergrotende trap van leven, de schuld spat in rijm en binnenrijm van de bladzijden, je hoort en ruikt de oorlog en de dood, maar hij en zij ‘zijn als dolmen tezamen’, versteend en als een graf of offerplaats. Pas als hun herinnering is verdwenen zijn zij simpel, zuiver en schuldloos. De man en de vrouw moeten dus verder, en doen dat ook: daarom is dit een mooie bundel om over na te denken. Een bundel vol erbarmen die af en toe op je hart trapt. In mijn vocabularium is dat een reuze compliment.
Annmarie Sauer (Stroom)
Aleidis Dierick (Antwerpen, 1932) is een van de grand old ladies van onze poëzie. Alleen is dat in Nederland nog maar in beperkte mate bekend. Hoewel haar werk makkelijk toegankelijk is qua thematiek en techniek, is ze tot nu toe vooral een dichter voor dichters gebleven. Dat verklaart opname van veel verzen in belangrijke bloemlezingen als Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie, Dichters van deze tijd en De 100 beste gedichten van deze eeuw. De schuldeloze man is haar tiende bundel. Hij bestaat uit de afdelingen: 1) ‘De Seminarist’, 2) ‘De Soldaat’, 3) ‘De Voortvluchtige’ en 4) ‘De Banneling’. Deze titels geven al aan dat Dierick geen luchtige versjes schrijft. Uitgangspunt is onze condition humaine. De expres anoniem gehouden personages zijn paradigma’s die er de lezer om vragen in te zoomen op de wezenlijke keuzes en aanpassingsprocessen die bij genoemde beroepen en omstandigheden horen.Enkele regels uit ‘De Soldaat’: Mandelstam was toen al dood. / In Moskou ontspoorden de treinen. / Over de vlakte dwaalden / sneeuwblind de vrijgelatenen. // Achmatova wachtte. / Lag in wolfsvacht gewikkeld / ziek op de tiende verdieping. / Later verweet haar / de zoon uit Siberië / de dood van zijn ziel. // Wij zagen de draak / uit de hemel storten / de lucht braakte vuur. / Berlijn was de stad / waaruit niemand ontkwam. / Daarom gaf ik mij toen. / Ik was jong genoeg / om te leven voor twee. / Het was meer dan hij vroeg. Dit is, vooral door de pakkende, raadselachtige en eveneens meerduidige slotregels en lang niet alleen door de name dropping, poëzie van Europees niveau, een boude bewering maar zij moet geuit worden! Als er iemand onderhand een uitgave van Verzamelde Gedichten verdient, dan dit grote, al te bescheiden talent.
Albert Hagenaars (Haagsche Courant)
Ik vind De schuldeloze man een indrukwekkende bundel. Drama en tragiek sluipen door de plooien van deze enigmatische verzen. Elk woord telt, elk beeld is gegoten, gekapt of gesmeed in zijn tijdskader. Nooit is het heimwee weg, nooit de verscheurdheid, nooit het hartsverlangen naar een schuldeloze tijd die toch niet opduikt, omdat het menselijk hart, het menselijk tekort beurtelings te klein en te groot zijn voor deze onmogelijke wereld. De bundel vertelt ‘over de dorst in de woestijn’, over sneeuwvlokken en ijs terwijl de stokroos bloeit’. Het is een existentiële ‘reis naar zichzelf’. We leren ‘lezen met andermans ogen’. Een grandioos breedscherm, een bijna universeel panopticum van angst, passie, roes, gedrevenheid, Stolz. Ik word stil bij zo’n poëzie. Dit is een onvergetelijk tijdsbeeld: de dramatiek van een 20ste eeuws scharnierpunt.
Frans Fransaer (Brief)
Je kunt Aleidis Dierick (°1932) aanvankelijk moeilijk enige luiheid verwijten: tussen 1977 –het jaar van haar debuut– en 1991, publiceerde deze dichteres 8 bundels bij uitgeverijen van enig kaliber (Orion, Lannoo, Poëziecentrum). Dan valt een gat van 10 jaar en pas in 2001 publiceert ze haar negende poëzieboek bij de mij onbekende kleine uitgever De Distel in Brussel. Ik heb deze bundel (Het vrijgeleide) niet gelezen, maar cijfers en letters delen mee dat een zekere neergang bij deze dichteres, op datmoment toch al 69, is ingezet. Maar zie, weer 4 jaar later, komt de inmiddels 73-jarige Dierick weer boven water met De schuldeloze man, de eerste bundel in een nieuwe poëziereeks die de merkwaardige naam De Oostakkerse Cahiers meekreeg. Die naam roept bij mij meteen een dubbele verwijzing op: enerzijds is er de letterlijk en figuurlijk goedkope reeks Dilbeekse Cahiers waarin het niet echt ernstig toeven is; anderzijds linkt ‘Oostakkerse’ natuurlijk, zoveel jaren na Hugo Claus’ meesterwerk nog steeds met De Oostakkerse Gedichten. Je zou dus De Oostakkerse Cahiers kunnen samenvatten als een reeks goedkope boekjes met kwalitatief zeer hoogstaande poëzie. Voorwaar een nobel en ambitieus streven. De Schuldeloze Man ziet er alleszins geen dure uitgave uit: een karige kaft met enkel de absolute noodzakelijkheden (titel, auteur, uitgeverij), voordelig maar verzorgd drukwerk. Poëzie, dus? Gelukkig wel. Maar toch met hier en daar wat voorbehoudende bedenkingen. Je zou het woord ‘schuldeloos’ uit de titel eenvoudigweg met een minder poëtisch synoniem als ‘onschuldig’ kunnen verklaren. Toch betekent schuldeloos ook: ‘zonder dat men de verantwoordelijkheid op zich neemt’, en dat smaakt naar andere koek. Schuld (en onschuld) verwijzen sowieso ook naar het katholicisme, en wetende dat Dierick, naast alles wat met vrouw-zijn te maken heeft, geregeld ook de religie in haar poëzie laat floreren, houd ik als lezer deze component in het achterhoofd. De bundel bestaat uit 4 afdelingen (eigenlijk zijn het 4 lange gedichten): De seminarist (15 gedichten van 15 versregels), De soldaat (3 gedichten van 19 versregels), De voortvluchtige (2 gedichten van 23 versregels) en De banneling (5 gedichten van 14 versregels). Vier afdelingen, evenveel mannen, we mogen dus wellicht aannemen dat zij de schuldelozemannen zijn, of samen ‘dé’ schuldeloze man vormen. Opvallend is dat de vier cycli gekoppeld zijn aan steden – respectievelijk zijn dat Rome, Berlijn, Antwerpen en Dublin. Niet voor niets spelen zich de verhalen af in beladen, symbolische, locaties. Waar Aleidis Dierick aanvankelijk steeds 12-regelige (3 kwatrijnen) gedichten publiceerde met bijkans gelijke regellengte, daar is het in dit boekje wel even anders. In korte versregels en lange strofen, met weinig aandacht voor enjambering, ritme en klank, maar met een overvloed (lees toch maar: overdaad) aan ellipsen en tegenwoordige deelwoorden, vertelt de dichteres gevoelige verhalen. Epische lyriek, als het ware. De grens tussen proza en poëzie is vaak dunnetjes, hoewel geregeld verrassende beelden opduiken, zij het dan niet meer zo natuurgerelateerd als vroeger. Maar vroeger is voorbij, vaneigens. Aangezien de eerste afdeling anderhalve keer zoveel gedichten telt als de drie andere samen, kunnen we niet anders dan aannemen dat De seminarist het hart van de bundel vormt. Het verhaal op zich is eenvoudig: een jonge seminarist uit Brugge trekt naar Rome om daar te promoveren. Hij weerstaat aan de verleiding van de stad (met de grappige omkering als hij over het plein loopt / grijpt een bries zijn soutane – de toekomstige priester als een mannelijke Marilyn Monroe) en de twijfel of hij wel een priester zal kunnen zijn zoals de geleerde prelaten (Latijnse citaten. / Geelbruine nagels. Kinderlozen / in hun enclaves.) Dé tragiek van het relaas is dat de seminarist van de theologen de vraag krijgt ‘Werd bij de schepping der wereld / een rol toebedeeld / aan de moeder van God?’ en hij even later het bericht ontvangt dat zijn moeder in Brugge gestorven is. Dat leidt tot een soortement identiteitsbevraging: de jonge priester die zich een aantal fundamentele vragen stelt en uiteindelijk in zijn toestand berust. Maar de moeder, de vrouw keert terug in een droom: ‘(…) de wolvin / de eeuwige, de moedergodin / en zoogt aan een tepel vol melk / haar hulpeloze jongen.’ Het woord ‘jongen’ is echter niet zomaar een referentie aan de ontstaanslegende van Rome, want Aleidis Dierick laat hier onmiddellijk, in deze afsluitende versregels van haar lange gedicht deze slotwoorden op volgen: ‘Haar welp.’ Waardoor de lezer niet anders kan dan concluderen dat de dichteres hem subtiel op het verkeerde been heeft gezet; jongen blijkt immers enkelvoud. Op zich natuurlijk helemaal geen vernieuwende taalexploitatie of een wereldschokkende materie. Maar Dierick speelt het spel wel subtiel, onder andere door het perspectief voortdurend van Rome naar Brugge en vice versa te verleggen, in de realiteit en het heimwee van de seminarist. Die is trouwens tweemaal schuldeloos: eenmaal onschuldig, want hij heeft de verlokkingen van de wereld kunnen weerstaan, én schuldeloos in de tweede betekenis doordat hij zijn afwezigheid bij de dood van zijn moeder kan verdedigen met zijn aanwezigheid in Rome, zijn plaats op het hogere plan, zijn roeping. De andere afdelingen van de bundel lijken er enigszins bij gesleurd; akkoord ze gaan over (schuldeloze) mannen, maar het perspectief is niet meer zo zuiver. Of anders gesteld: de man is hierin niet meer uitgangspunt en centrum, maar veeleer een passant tussen ‘ik’ en ‘wij’. Niet dat de bundel na De seminarist niet meer boeit, maar de rest van het boekje haalt niet meer de kracht van het eerste gedicht. Aleidis Dierick had natuurlijk wel gelijk haar bundel niet bijvoorbeeld ‘De seminarist en andere gedichten’ te noemen. Want wellicht had ik het dan liever niet, of alleszins met andere handen, vastgenomen.
Frank Pollet (Poëziekrant)
Zoals in vorige bundels is de trilling van Aleidis Diericks poëzie in De schuldeloze man zichtbaar in het lichtprisma van haar verzen als een bepaalde kleurgolf. In deze bundel weerkaatst ze het licht met blauw dat beweegt: (het) blauw (van zijn ogen); staalblauw (de lucht); (die) staalblauw (gehelmd liep). Blauw is de kleur voor de beminde. Maar het licht blijft ook wit, of weerkaatst niet, wordt ook zoals opgeslorpt licht: zwart en grijs. Kleur of geen kleur waarnemen is niet alleen een lichtfenomeen dat zichtbaar is, maar betreft ook diegene die ziet, of het fenomeen oproept: ‘Die ‘Vuur’ heeft geschreeuwd’; ‘Wij zagen de draak / uit de hemel storten / de lucht braakte vuur.’ of ‘Geen mens die het ziet’. Kortom, het chiffre van de kleur is geen epitethon ornans, het versiert niet, het behoort tot de lyriek, tot de kern van het gedicht, tot het geestelijk leven, het hoort bij het verdwijnen en de dood van de schuldeloze man zelf. Deze poëzie is doorleefd, en geen beschrijving omdat ze in het particuliere het meer universele oproept. Ze is immers ook de herkenning van het lot in dat van een ander: er is een stem die meezingt: Achmatova en Mandelstam, Siberië. Deze lyrische stem is als een koor dat het persoonlijk leed overneemt. Het valt me op dat het ritme herkenbaar wordt ook als de locaties van het drama verschillen. De schuldeloze man vertoont een grote eenheid die zich verheft boven het relaas en geen autobiografische Fremdkörper meer bevat, maar dichtgeweven is als een wandtapijt dat niet uitrafelt aan de randen, en de grens, de muur doorbreekt van het louter lezen om te weten; je verwijlt mee in het geschapen landschap. De hele tijdsgeest is anders dan deze poëzie.De schuldeloze man verzet zich tegen deze prozaïsche tijd.
José de Poortere (Brief)
De thematiek in Aleidis Diericks vorige bundel Het Vrijgeleide hield een afrekening in met wat zich in het verleden, namelijk in 1945, afgespeeld heeft in een kamp. Dat bitter relaas en in zekere zin recht op antwoord moest zij blijkbaar eerst van zich afschrijven: hoe zij als twaalfjarig meisje, samen met haar moeder, in een kamp werd opgesloten. De schuldeloze man is hiervan niet zozeer het gevolg als het tweede luik. Een poëtische slotsom, of het levensbewijs van een banneling, maar dan wel louter en alleen dankzij de taal. Die intense verhouding met het woord is haar redding, of zoals zijzelf zegt ‘Een brief is een valreep’. Hoe diep zij moet graven om herinneringen bloot te leggen, komt tot uiting in haar samengebalde zegging. Alles tekent zich vlijmscherp af, net voordat de adem stokt van een in wezen lyrisch mens. Zo wordt het drama met vaste hand gemend en krijgt de onderhuidse bitterheid geen kans om los te breken. De schuldeloze man, voorgesteld als een tijdsbeeld, opent met de cyclus De seminarist. En zoals de titel doet vermoeden, is hier sprake van een gevecht met de engel. Met veel inlevingsvermogen wordt dit proces opgeroepen om, via al wat Rome aan grandeur en verlossing biedt, in de onbestemde toon van een geloofsaanvaarding te eindigen. Onbestemd, want Aleidis Dierick kruidt haar verzen meer dan eens met het zout van een karateristiek scepticisme. Zijn roeping zou bijvoorbeeld ook de mogelijkheid kunnen inhouden ‘Om van verveling te sterven’. Deze priester heeft ‘bloed onder zijn nagels’. Zeer verrassend, soms ronduit verbluffend, zijn de overgangen, of lyrische invoegingen van zuiver visuele elementen:
Ten noorden van Rome
rijpten de druiven. Terrassen
lagen als opengewaaide
pauwenstaarten aan zee.
Op het beeld van een sneltrein in stikdonkere tunnels ‘als een dier ontsnapt aan de strik’ volgt in de tweede strofe van het veertiende gedicht dan weer:
Traag kantelt de zomer
naar een zwaan op de gracht.
In de tweede cyclus De soldaat wordt een liefde ‘als sneeuw zo zuiver’ opgetekend ter herinnering aan de stad Berlijn ‘waaruit niemand ontkwam’ met als contrast het Moskou van Mandelstam en Anna Achmatova. Deze gedichten klinken als een prelude en leiden naar De voortvluchtige. Op doorreis in Antwerpen, de geboortestad van de dichteres, moet de reiziger de stad aan de stroom vergeten: ‘Het leven is nooit op de afspraak.’ Het tempo versnelt, dendert voort op het ritme van de trein- de cadans van de verzaking. Zo komt De banneling, in de vierde cyclus, tenslotte in Dublin aan. Geen toeval: Aleidis Dierick verbleef elf jaar in Ierland, een land dat zij in de bundel Gedichten voor een man (Desclée De Brouwer, 1978) in een prachtige cyclus van 20 gedichten heel beeldend wist op te roepen. Dit keer zet een ‘roestige woede’ de toon. Niet het landschap is het hoofdpersonage, wel het gevaar dat op de loer ligt en het samenzijn bedreigt van de geliefden. De noodhoorn die jaren voordien het eindvers van Cranagh bepaalde (hoe zwaar de noodhoorns door de heuvels riepen…’) klinkt nu op in de laatste strofe van het slotgedicht:
Onze lippen verzegeld
en donker van sap.
Noodhoorns over het water.
Twee vreemdelingen
gefolterd gesard
tot in hun hartstocht gehavend.
Wij lagen als dolmen tezamen.
Bij Uitgeverij P zal nog dit najaar een verzamelbundel van Aleidis Dierick verschijnen: Al die zalige zomers. Beter laat dan nooit!
Lucienne Stassaert (Mededelingen van het Centrum voor Documentatie & Reëvaluatie)
Nooit eerder kreeg ik een beklemmender beeld van een levenservaring in de 20ste eeuw voor de geest als in de onlangs verschenen – tiende – dichtbundel van Aleidis Dierick, die zij de titel De schuldeloze man meegaf. Met deze bundel van één der voornaamste Vlaamse dichters én non-conformistische getuige van de voorbije, rampzalige eeuw, opent de jonge Antwerpse uitgeverij bf Ampersand & Tilde een nieuwe, sobere poëziereeks De Oostakkerse Cahiers. In 25 gedichten wijdt Aleidis Dierick haar uitzonderlijk beeldend en verdichtend talent, haar gebalde en suggestieve zegging aan leven, idealen en tragiek van ‘de schuldeloze man’, de idealist. Binnen dat beeld geeft zij ten dele gestalte aan haar eigen leven, dat hard werd getekend door haar keuze en die van haar man voor het Vlaams nationalisme, door hun geloof in een nieuwe orde en geest voor Europa en door de hatelijke houding van machthebbers van haar eigen volk tegenover de ‘overwonnen’. De poëtische en tragische gestalte van de ‘schuldeloze man’ staat symbool voor vele Vlaamse en Europese jonge idealisten, soldaten aan het oostfront en in het ineenstortende Berlijn van 1945, nadien op de vlucht voor de wraak. De ondraaglijke en ongeneeslijke pijn van dit gekwelde leven – van de zinnebeeldige én ten dele van de werkelijke idealist, seminarist, banneling en echtgenoot van de dichteres – mondt uit ineen hevig trauma in de beschermende heuvels van Ierland: ‘Hard en hongerig / en groot. En zacht / als doordrenkte zijde / in de groene gastvrije schoot / van een Ierse weide. / Wij lagen als uitgestotenen. / Teruggekeerd uit de dood.’ De schuldeloze man getuigt van haar tederheid voor en verbondenheid met de idealist, die in ‘het verkeerde kamp’ stond en streed. In de eerste cyclus evoceert zij de roepingscrisis van de jonge seminarist in Rome. De dood van zijn moeder, poëzie en Vlaamse overtuiging leiden hem op andere wegen… Ontzaglijk, onzegbaar, maar door deze dichteres voor alle tijden verwoord, klinkt de apocalyptische evocatie van het ondergaande Berlijn in de tweede cyclus, De soldaat: ‘Berlijn was de stad / waaruit niemand ontkwam. – Uit de steden verdween / voor altijd de God / die ons zou bewaren.’ In beklemmende vaart, wanhopig raast de trein met de voortvluchtige soldaat naar het westen in de derde cyclus: ‘Nu worden als tarwe vermalen / de rekruten de jonge soldaten.’ Gebed in haar troostende liefde klinkt de felle nood van de soldaat, die echtgenoot van de dichteres werd, op in de laatste cyclus, De banneling. Met Dr. Broms als signaal, klinkt het lied van Rilkes Der Cornet op: ‘habt mich lieb: / ich trage die Fahne’. Voor Aleidis Dierick – radicale anti-Belgische nationaliste – werd de grote ontreddering – oorlogsgeweld, gevangenis, mishandeling, honger – haar man aangedaan, ‘een oproep / om blijvend te koesteren / deze roestige woede’. Want: ‘Wie heeft de nagels gesmeed / wie kruiste de balk / joeg ons als gifwolken op / als misdadigers? Welk volk?’ Als groots poëtisch getuigenis van dat àndere verleden staat dit werk haaks op de eenzijdige ‘bevrijdings’-euforie van de jongste weken!
Brederode (’t Pallieterke)